201807676/1/A3.
Datum uitspraak: 25 maart 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 14 september 2018 in zaak nr. 18/989 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van procureurs-generaal.
Procesverloop
Bij besluit van 10 november 2017 heeft het hoofd Bestuurlijke en Juridische Zaken, naar hij stelt namens het college, het verzoek van [appellante] van 25 september 2017 tot het verstrekken van (strafvorderlijke) gegevens afgewezen.
Bij besluit van 23 februari 2018 heeft het hoofd Bestuurlijke en Juridische Zaken, naar hij stelt namens het college, het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 12 april 2018 heeft het college het besluit van 23 februari bekrachtigd.
Bij uitspraak van 14 september 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] tegen het besluit van 23 februari 2018 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 februari 2020, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. S.A.J.T. Hoogendoorn, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. J.C. Menken, zijn verschenen.
Overwegingen
Relevante regelgeving
1. De voor deze zaak relevante bepalingen zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. [appellante], die als brigadier werkzaam was bij de Landelijke Eenheid van de Nationale Politie, is in 2013 aangemerkt als verdachte van overtreding van artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht. De Landelijke Recherche van de Landelijke Eenheid heeft een strafrechtelijk onderzoek - genaamd ‘Discovery’ - uitgevoerd, waarvan een proces-verbaal van 31 juli 2014 met bijbehorende bijlagen is neergelegd in het dossier met nummer [...]. De zaak is vervolgens door de Officier van Justitie geseponeerd. De korpschef van politie heeft op 25 februari 2015, in zijn hoedanigheid van werkgever, [appellante] de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. [appellante] heeft de korpschef verzocht om (de persoonsgegevens in) het strafrechtelijk onderzoeksdossier te verwijderen, hetgeen heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 6 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1807 (hierna: de Wpg-procedure). 2.1. Bij brief van 25 november 2017 heeft [appellante] het college verzocht om haar (strafvorderlijke) gegevens te verstrekken. Volgens haar ontbraken in het strafrechtelijk onderzoeksdossier stukken die op dat moment voor de verdere behandeling van de Wpg-procedure noodzakelijk waren en daarnaast bestond de indruk dat processen-verbaal in dat dossier onjuist en/of onvolledig waren. De stukken en/of gegevens waar zij om heeft verzocht zijn opgesomd in 21 gedachtestreepjes en beslaan ongeveer twee pagina’s. Daarnaast vraagt zij om de namen van de informant(en) en informantenrunner(s), of op zijn minst het/de registratienummer(s) van de informant(en) en informantenrunner(s), de namen van […] en […] en van de ClE-officier van justitie verantwoordelijk voor/verbonden aan de (R)CIE van de Politie Utrecht en TGI van de Nationale Politie, eenheid Midden-Nederland.
Het college heeft uit de vraagstelling opgemaakt dat het verzoek is gebaseerd op artikel 39i van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg). Omdat het college niet kon beoordelen waarop de aanname is gebaseerd dat [appellante] in de Wpg-procedure niet het gehele dossier zou hebben, was het college van oordeel dat het het verzoek niet kon inwilligen. Daarnaast geeft artikel 39i volgens het college geen recht op een afschrift van de betrokken gegevens. Hangende het bezwaar heeft het college het verzoek ook beoordeeld op grond van artikel 39f van de Wjsg. De afwijzing van het verzoek heeft het college in bezwaar gehandhaafd. Aan artikel 39i Wjsg kan een verzoeker geen rechten ontlenen die leiden tot verstrekken van stukken. Daarnaast heeft het college overwogen dat voor zover het verzoek betrekking had op de dossiers [persoon A] en [persoon B] en het onderzoek contra [persoon C], het in die dossiers niet gaat om verwerking van strafvorderlijke gegevens van [appellante], maar van haar broer, en het daarom niet tot inzage of verstrekking daarvan kan overgaan.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van 23 februari 2018 vanwege een bevoegdheidsgebrek in strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is genomen. De rechtsgevolgen van het besluit kunnen echter in stand blijven. Daartoe is van belang dat het bevoegdheidsgebrek volgens de rechtbank is gerepareerd met een bekrachtigingsbesluit van het college van 12 april 2018. Gelet op de omvang van het geding heeft het college alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het college het verzoek van [appellante] heeft kunnen opvatten als een verzoek op grond van artikel 39i én op grond van artikel 39f van de Wjsg. De beslissing op grond van artikel 39f van de Wjsg was niet appellabel, zodat de beslissing op bezwaar terecht alleen betrekking kon hebben op artikel 39i. Naast artikel 39i was er voor het college geen andere grondslag om op het verzoek te beslissen. Het college heeft het bezwaar daarom terecht kennelijk ongegrond verklaard, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
4. De Afdeling stelt vast dat in beroep en hoger beroep de weigering van het college van inzage in of verstrekking van strafvorderlijke gegevens uit de dossiers [persoon A] en [persoon B] en het onderzoek contra [persoon C], niet is bestreden.
* Wat is de grondslag van het verzoek?
5. De Afdeling stelt het volgende voorop. In de brief van 25 november 2017 heeft [appellante] het college gevraagd haar in haar brief aangeduide stukken met strafvorderlijke gegevens te verstrekken. Het college is slechts gehouden tot het verstrekken van stukken of informatie indien daarvoor een wettelijke grondslag bestaat. Het college heeft daarom terecht bezien op welke grondslag het verzoek van [appellante] was gebaseerd. Het verzoek van [appellante] heeft betrekking op stukken die, naar [appellante] stelt, deel zouden moeten uitmaken van het strafrechtelijk onderzoeksdossier Discovery. Het college heeft ter zitting toegelicht dat alle stukken met betrekking tot dit onderzoek zouden moeten zijn opgenomen in het strafdossier van [appellante]. Voor kennisneming van dit strafdossier gelden de regels van het Wetboek van Strafvordering, in het bijzonder de bepalingen van artikel 30 en verder. Het college heeft [appellante] inzage in haar strafdossier geboden. [appellante] heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Voor zover het college het verzoek als een verzoek als bedoeld in artikel 39i van de Wjsg heeft opgevat, is van belang dat [appellante] ter zitting heeft verklaard dat het verzoek niet op artikel 39i van de Wjsg is gebaseerd. Desgevraagd heeft [appellante] ter zitting aangegeven geen andere wettelijke grondslag voor haar verzoek te kunnen noemen. Onder deze omstandigheden was er voor het college geen gehoudenheid om op het verzoek van [appellante] te beslissen, anders dan het in het besluit van 23 februari 2018 heeft gedaan. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
* Is de uitspraak van de rechtbank in het openbaar gedaan?
6. [appellante] betoogt in haar nadere stuk van 23 december 2019 dat de uitspraak van de rechtbank voor vernietiging in aanmerking komt omdat deze niet in het openbaar is uitgesproken.
6.1. Ingevolge artikel 8:78 van de Awb geschiedt de uitspraak in het openbaar.
De Afdeling overweegt dat zich onder de dossierstukken een verkort proces-verbaal bevindt van het verhandelde ter zitting van 14 september 2018. In dit proces-verbaal staat dat de zitting in het openbaar is gehouden en dat de rechter de zitting heeft geopend, uitspraak heeft gedaan en de zitting weer heeft gesloten. Daarnaast staat in de aangevallen uitspraak zelf dat de beslissing in het openbaar is uitgesproken op 14 september 2018. [appellante] heeft niet nader onderbouwd waarom hieraan zou moeten worden getwijfeld. Het betoog slaagt niet.
* Heeft de rechtbank in strijd met goede procesorde gehandeld?
7. [appellante] voert aan dat de rechtbank ten onrechte een nader stuk tot het dossier heeft toegelaten, terwijl het college dat pas de avond voor de zitting aan de rechtbank heeft gezonden. Het stuk bestaat uit de Aanwijzing verstrekking van strafvorderlijke gegevens voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden (hierna: de Aanwijzing) en een toelichtende brief. [appellante] en haar gemachtigde zijn, zoals zij al bij brief van 9 augustus 2018 hadden aangekondigd, niet op de zitting verschenen en hadden dus geen weet van dit stuk. De rechtbank heeft in strijd met de goede procesorde gehandeld door het stuk toe te laten, zonder dat [appellante] daarop heeft kunnen reageren. De rechtbank had daarom ook niet de reactie van [appellante] op dat stuk aan haar mogen retourneren, maar had het onderzoek moeten heropenen.
7.1. Uit de dossierstukken blijkt het volgende:
- Bij brief van 9 augustus 2018 heeft de griffier van de rechtbank het college verzocht om het mandaatbesluit over te leggen waaruit blijkt dat het bevoegd is besluiten te nemen. Daarnaast verzoekt de rechtbank om een nadere toelichting op het mogelijke bevoegdheidsgebrek, de vraag of de minister van Justitie en Veiligheid een rol heeft in deze zaak en of mr. Zeeman, die het verweerschrift heeft opgesteld, bevoegd is de minister te vertegenwoordigen. Verder verzoekt de rechtbank het college om ontbrekende stukken over de procedure uit 2015 in te dienen. De griffier heeft het college verzocht om vóór de zitting van 16 augustus 2018 te reageren op deze brief en in ieder geval het mandaatbesluit en de ontbrekende stukken over te leggen. Indien het niet mogelijk is inhoudelijk op de bevoegdheidskwestie te reageren, staat het het college vrij om dit tijdens de zitting te doen, zo staat in de brief.
- Bij nader stuk van 13 augustus 2018 heeft de gemachtigde van [appellante] de rechtbank medegedeeld dat de rechtbank met de brief van 9 augustus 2018 onvoldoende tegemoet is gekomen aan haar verzoek om bij het college stukken op te vragen. [appellante] noch de gemachtigde zal daarom op de zitting verschijnen.
- Het college heeft op 15 augustus 2018, 20.55 uur, per faxbericht een brief van dezelfde datum aan de rechtbank gestuurd. In de brief wijst het college op de regeling in paragraaf II van de Aanwijzing, die als bijlage is meegestuurd, wat betreft de bevoegdheid bij het verwerken van strafvorderlijke gegevens. Daarnaast deelt het college mee dat het aanvullende stukken heeft aangetroffen over de procedure in 2015, dat het niet is gelukt die stukken toe te sturen, maar dat ze ter zitting konden worden getoond.
- Op 16 augustus 2018, vanaf 09.55 uur, vond de zitting plaats en heeft de rechtbank aan het eind van de zitting het onderzoek gesloten.
- Bij brief van 17 augustus 2018 heeft de griffier van de rechtbank aan [appellante] medegedeeld dat er stukken aan het dossier waren toegevoegd en daarvan een kopie bijgevoegd.
- Blijkens de aangevallen uitspraak heeft [appellante] bij brief van 18 augustus 2018 gereageerd op die brief van de rechtbank. De rechtbank overweegt dat er geen aanleiding is om het onderzoek te heropenen. [appellante] had ter zitting op het stuk en de brief kunnen reageren, maar volgens de rechtbank komt het voor haar eigen risico dat zij niet ter zitting is verschenen. De rechtbank heeft de brief buiten beschouwing gelaten.
7.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank de brief van het college van 15 augustus 2018 en de Aanwijzing als stukken aan het dossier mogen toevoegen. De aard van de door het college ingediende stukken was in dit geval niet zodanig dat de rechtbank die stukken had dienen te weigeren. Gelet op de brief van de rechtbank van 9 augustus 2018 had het [appellante] duidelijk moeten zijn dat deze stukken nog tot kort voor de zitting mochten worden ingediend, dan wel dat op de zitting zelf nog toelichtingen konden worden gegeven. [appellante] heeft er niettemin voor gekozen om niet ter zitting te verschijnen. Dat dient voor haar risico te komen, zodat de rechtbank het onderzoek daarom ter zitting heeft mogen sluiten. De rechtbank heeft vervolgens in redelijkheid in de reactie van [appellante] van 18 augustus 2018 op die stukken geen aanleiding hoeven zien om het onderzoek te heropenen en heeft die reactie voor haar oordeel buiten beschouwing mogen laten. Het betoog faalt.
* Mocht de rechtbank de gemachtigden van het college toelaten?
8. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet de schriftelijke uiteenzetting van 14 mei 2018 en hetgeen door gemachtigden mr. E. Zeeman en mr. C.J. Louisse ter zitting naar voren is gebracht, buiten beschouwing heeft gelaten. De uiteenzetting is opgesteld door mr. E. Zeeman die, gezien de ondertekening ervan, optrad namens de minister van Justitie en Veiligheid. Mogelijk heeft zij hiermee valsheid in geschrifte gepleegd. Mr. C.J. Louisse heeft geen door het college ondertekende machtiging aangeleverd.
8.1. Ingevolge artikel 8:24, tweede lid, van de Awb kan de bestuursrechter van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen.
Artikel 8:25, eerste lid, van de Awb luidt: "De bestuursrechter kan bijstand of vertegenwoordiging door een persoon tegen wie ernstige bezwaren bestaan, weigeren."
8.2. De begeleidende brief van 14 mei 2018 die bij de schriftelijke uiteenzetting bij de rechtbank was gevoegd, is ondertekend door mr. E. Zeeman, als gemachtigde namens de minister van Justitie en Veiligheid. Uit de Aanwijzing volgt dat de bevoegdheden in titel 2A van de Wjsg tot het verwerken van strafvorderlijke en justitiële gegevens van het college aan onder meer het hoofd van de afdeling Bestuurlijke en Juridische Zaken van het Parket-Generaal is gemandateerd. Mandaat tot het behandelen van beroepschriften wordt verleend aan de medewerkers van de afdeling Bestuurlijke en Juridische Zaken. Niet in geschil is dat mr. E. Zeeman werkzaam is bij de afdeling Bestuurlijke en Juridische Zaken. De ondertekening namens de minister is een kennelijke verschrijving. De rechtbank heeft het verweerschrift terecht bij haar beoordeling meegenomen.
Wat betreft mr. C.J. Louisse geldt dat de rechtbank gelet op de bewoordingen van artikel 8:24, tweede lid, van de Awb niet verplicht was een schriftelijke machtiging te verlangen. De rechtbank hoefde geen aanleiding te zien om aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid van mr. C.J. Louisse te twijfelen, omdat hij ten tijde van belang net als mr. E. Zeeman voor de afdeling Bestuurlijke en Juridische Zaken werkzaam was. Het betoog faalt.
* Had de rechtbank meer stukken moeten opvragen?
9. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte uitspraak heeft gedaan zonder over alle op de zaak betrekking hebbende stukken te beschikken. Zonder kennisneming van de stukken had de rechtbank niet de grondslag van het besluit en daarmee evenmin het bevoegdheidsgebrek kunnen beoordelen.
9.1. [appellante] heeft er in de beroepsfase op gewezen dat de dossierstukken volgens haar onvolledig waren. Zij noemde in dat verband het bezwaarschrift dat zij indiende tegen een aanvullend besluit van het college van 12 mei 2015 en het feit dat zij het college daarna in gebreke heeft gesteld. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien om de door [appellante] genoemde stukken uit 2015 op te vragen. Zij heeft niet onderbouwd waarom die stukken - in weerwil van hetgeen de rechtbank heeft overwogen - wel relevant waren voor de voorliggende procedure. Zo had zij ter onderbouwing van haar standpunt zelf die stukken in hoger beroep kunnen overleggen. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank in zoverre ten onrechte niet de op de zaak betrekking hebbende stukken heeft opgevraagd.
Ook had de rechtbank volgens [appellante] de stukken waarop haar verzoek betrekking had, bij het college als op de zaak betrekking hebbende stukken moeten opvragen. Hiervoor is onder 5 overwogen dat het college niet gehouden was om de stukken genoemd in het verzoek van [appellante] te verstrekken omdat daarvoor geen wettelijke grondslag bestaat. Om die reden was het college ook niet gehouden deze stukken, voor zover zij daarover al beschikte, aan de rechtbank als op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb toe te zenden.
* Verzoek om dwangsom vast te stellen
10. [appellante] voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in het besluit op bezwaar niet is ingegaan op haar bezwaargrond dat - anders dan in het besluit van 10 november 2017 is overwogen - wel degelijk een dwangsom verschuldigd was. Er heeft in bezwaar dan ook geen volledige heroverweging plaatsgevonden.
10.1. In het besluit van 10 november 2017 staat dat het college de ingebrekestelling van [appellante] van 28 oktober 2017 op 30 oktober 2017 heeft ontvangen. Omdat het college alsnog binnen twee weken na ontvangst van die ingebrekestelling op [appellante]s verzoek heeft beslist, is er geen dwangsom verbeurd. In het bezwaarschrift tegen het besluit van 10 november 2017 heeft [appellante], voor zover het de dwangsom betreft, slechts gesteld: "Bovendien bent u wel degelijk een dwangsom verschuldigd." Hoewel het college in het besluit op bezwaar ten onrechte niet op die stelling heeft gereageerd, betekent dat nog niet dat in dit geval geen volledige heroverweging van het besluit zou hebben plaatsgevonden. Het college heeft, getuige het feit dat het het bezwaar kennelijk ongegrond heeft verklaard, in de niet onderbouwde stelling dat wel degelijk een dwangsom verschuldigd zou zijn, geen aanleiding gezien anders te beslissen. [appellante] heeft voorts in beroep en in hoger beroep nagelaten een inhoudelijke onderbouwing van haar bezwaargrond te geven, zodat niet valt in te zien op welke wijze zij in zoverre is benadeeld.
Het betoog faalt.
* strijd met het EVRM en het EU-Handvest?
11. [appellante] heeft aangevoerd dat de rechtbank, gelet op de aangevoerde gronden onder 5, 6, 7 en 8, in strijd met de artikelen 6, 8, 13 en 17 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en de artikelen 7, 8, 47 en 54 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: EU-Handvest) heeft gehandeld. Nu die gronden falen, bestaat alleen al daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank in zoverre in strijd met de door [appellante] genoemde bepalingen van het EVRM en het EU-Handvest heeft gehandeld.
Conclusie en proceskosten
12. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Rietberg, griffier.
w.g. Van Altena
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2020
612.
BIJLAGE | Relevante regelgeving
Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens
Artikel 1
In deze wet en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. justitiële gegevens: bij algemene maatregel van bestuur te omschrijven persoonsgegevens of gegevens over een rechtspersoon inzake de toepassing van het strafrecht of de strafvordering;
b. strafvorderlijke gegevens: persoonsgegevens of gegevens over een rechtspersoon die zijn verkregen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek en die het openbaar ministerie in een strafdossier of langs geautomatiseerde weg verwerkt;
[…]
g. persoonsgegeven, verwerken van persoonsgegevens, verantwoordelijke, betrokkene, bewerker, ontvanger, het verstrekken van persoonsgegevens en toestemming van de betrokkene: hetgeen daaronder wordt verstaan in de Wet bescherming persoonsgegevens;
[…]
Artikel 39f
1 Voorzover dit noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang, kan het College van procureurs-generaal, onverminderd artikel 39e, aan personen of instanties voor de volgende doeleinden strafvorderlijke gegevens verstrekken:
a. het voorkomen en opsporen van strafbare feiten,
b. het handhaven van de orde en veiligheid,
c. het uitoefenen van toezicht op het naleven van regelgeving,
d. het nemen van een bestuursrechtelijke beslissing,
e. het beoordelen van de noodzaak tot het treffen van een rechtspositionele of tuchtrechtelijke maatregel,
f. het verlenen van hulp aan slachtoffers en anderen die bij een strafbaar feit betrokken zijn, of
g. het verrichten van een privaatrechtelijke rechtshandeling door een persoon of instantie die met een publieke taak is belast.
2 Het College van procureurs-generaal kan slechts strafvorderlijke gegevens aan personen of instanties als bedoeld in het eerste lid verstrekken, voorzover die gegevens voor die personen of instanties:
a. noodzakelijk zijn met het oog op een zwaarwegend algemeen belang of de vaststelling, de uitoefening of de verdediging van een recht in rechte, en
b. in zodanige vorm worden verstrekt dat herleiding tot andere personen dan betrokkene, redelijkerwijs wordt voorkomen.
3 De artikelen 8, vierde lid, en 9, eerste lid, tweede volzin, zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 39i
1 Het College van procureurs-generaal deelt een ieder op diens schriftelijke verzoek binnen zes weken mede of, en zo ja welke, deze persoon betreffende strafvorderlijke gegevens verwerking ondergaan. Het College van procureurs-generaal kan zijn beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.
2 Artikel 18, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 39n
1 Een beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 39i, 39j of 39m geldt als een beschikking in de zin van artikel 1:3, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2 De artikelen 47 en 48 van de Wet bescherming persoonsgegevens zijn van overeenkomstige toepassing.