ECLI:NL:RVS:2020:69

Raad van State

Datum uitspraak
15 januari 2020
Publicatiedatum
15 januari 2020
Zaaknummer
201904079/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek tot verwijdering van gegevens uit de Basisvoorziening Handhaving door de korpschef van politie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 11 april 2019 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. [appellant] had een verzoek ingediend bij de korpschef van politie om gegevens uit de Basisvoorziening Handhaving (BVH) te verwijderen, welke op 21 augustus 2018 was afgewezen. De korpschef stelde dat de registratie noodzakelijk was voor de dagelijkse politietaak en dat de gegevens rechtmatig waren verkregen. De rechtbank oordeelde dat het besluit van de korpschef rechtmatig was.

Tijdens de zitting op 22 november 2019 heeft [appellant] zijn standpunt toegelicht, waarin hij betoogde dat de politie onterecht zijn woning was binnengedrongen en dat de geregistreerde gegevens onjuist waren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Wet politiegegevens. De Afdeling concludeerde dat [appellant] niet aannemelijk had gemaakt dat de in de BVH opgenomen gegevens onjuist of onvolledig waren. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de korpschef de gegevens niet hoefde te verwijderen, omdat deze van belang waren voor de uitvoering van de dagelijkse politietaak.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gedaan op 15 januari 2020.

Uitspraak

201904079/1/A3.
Datum uitspraak: 15 januari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 april 2019 in zaak nr. 18/6625 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef van politie.
Procesverloop
Bij besluit van 21 augustus 2018 heeft de korpschef een verzoek van [appellant] om verwijdering van gegevens uit de Basisvoorziening Handhaving (hierna: BVH) afgewezen.
Bij uitspraak van 11 april 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2019, waar [appellant] en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. J.W.M.P. Dijkers, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] had zich op 25 januari 2018 ziek gemeld bij zijn voormalig werkgever. Op 30 januari 2018 heeft zijn voormalig werkgever contact opgenomen met de politie omdat geen contact kon worden verkregen met [appellant]. Naar aanleiding van die melding is de politie bij het huis van [appellant] gaan kijken en werd er veelvuldig aangebeld. Omdat er niet werd opengedaan, heeft de politie rondom het huis van [appellant] gekeken en door de ruiten geprobeerd naar binnen te kijken. Alles zat dicht, zodat geen signaal van [appellant] kon worden waargenomen. Ook is er hard getrapt tegen de deur, maar daar werd niet op gereageerd. De politie heeft vervolgens geprobeerd [appellant] op verschillende telefoonnummers te bereiken, maar ook daar kreeg de politie geen gehoor op. Omdat de politie zich zorgen maakte, besloot de politie om een slotenmaker te laten komen om de voordeur open te laten maken. Toen de slotenmaker bezig was het slot te forceren, deed [appellant] de deur open. Deze gebeurtenissen heeft de politie vastgelegd in een mutatierapport van 30 januari 2018 en een proces-verbaal van dezelfde datum.
Besluitvorming
2.    [appellant] is van mening dat de politie zijn woning niet mocht binnentreden en dat ten onrechte geregistreerd staat dat hij medisch hulpbehoevend is. Daarom heeft hij de politie op 30 juli 2018 verzocht om zijn dossier in de BVH te vernietigen. De politie heeft het verzoek afgewezen omdat de in de BVH opgenomen registratie van 30 januari 2018 noodzakelijk is voor de dagelijkse politietaak zoals de afhandeling van meldingen, incidenten en acties waarbij de politie in het kader van haar taakstelling betrokken is of is geweest. De gegevens zijn juist en volledig en worden niet in strijd met een wettelijk voorschrift verwerkt. Bovendien zijn de in de BVH opgenomen gegevens rechtmatig verkregen. Indien de gegevens zouden worden verwijderd, zou de informatiepositie van de politie worden ondermijnd, aldus de korpschef. De rechtbank heeft dit besluit rechtmatig geacht.
Het hoger beroep
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de korpschef zijn gegevens niet uit de BVH hoefde te verwijderen. De rechtbank heeft daarbij ten onrechte overwogen dat hij niet gesteld zou hebben dat de in de BVH geregistreerde gegevens onjuist zijn. Die onjuistheid heeft hij in zijn beroepschrift uiteengezet. Verder wilde de politie ten onrechte zijn woning binnentreden. Niet de politie, maar een arbodienst hoort bij een ziekmelding te worden betrokken. Bovendien is technisch geen sprake van binnentreden, aangezien er maar één slot in plaats van drie sloten is opengebroken. De andere twee sloten heeft hij zelf opengemaakt. De hem betreffende in de BVH geregistreerde gegevens zijn gezien het voorgaande onjuist en hij is ten onrechte in de BVH opgenomen, aldus [appellant].
Wettelijk kader
4.    Artikel 3, eerste en tweede lid, van de Wet politiegegevens (hierna: Wpg) luidde ten tijde van het besluit van 21 augustus 2018 als volgt:
‘1. Politiegegevens worden slechts verwerkt voor zover dit noodzakelijk is voor de bij of krachtens deze wet geformuleerde doeleinden.
2. Politiegegevens worden slechts verwerkt voor zover zij rechtmatig zijn verkregen en, gelet op de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt, toereikend, terzake dienend en niet bovenmatig zijn.’
Artikel 8, eerste en zesde lid, van de Wpg luidde:
‘1. Politiegegevens kunnen worden verwerkt met het oog op de uitvoering van de dagelijkse politietaak gedurende een periode van één jaar na de datum van de eerste verwerking.
6. De politiegegevens, die zijn verwerkt op grond van het eerste, tweede en derde lid, worden vernietigd zodra zij niet langer noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de dagelijkse politietaak en worden in ieder geval uiterlijk vijf jaar na de datum van eerste verwerking verwijderd.’
Artikel 28, eerste en tweede lid, van de Wpg luidde:
‘1. Een ieder over wiens persoon politiegegevens worden verwerkt kan de verantwoordelijke schriftelijk verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen of af te schermen indien deze feitelijk onjuist, voor het doel van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn, dan wel in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.
2. De verantwoordelijke bericht de verzoeker binnen vier weken na ontvangst van het verzoek schriftelijk of, dan wel in hoeverre, hij daaraan voldoet. Artikel 37, eerste lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens is van overeenkomstige toepassing. Een weigering is met redenen omkleed.’
Beoordeling van het hoger beroep
5.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3122), is het in artikel 28, eerste lid, van de Wpg neergelegde correctierecht niet bedoeld om indrukken, meningen en conclusies, waarmee de betrokkene zich niet kan verenigen, te corrigeren of te verwijderen. Voor zover het verzoek van [appellant] betrekking heeft op feiten, is het aan hem om aannemelijk te maken dat deze feiten onjuist zijn.
[appellant] heeft weliswaar aangevoerd dat de politie ten onrechte zijn woning wilde binnentreden, maar daaruit volgt niet dat de in de BVH opgenomen hem betreffende gegevens onjuist zijn en daarom zouden moeten worden verwijderd. Dat [appellant] het niet eens is met de gebeurtenissen, betekent niet dat de gebeurtenissen niet hebben plaatsgevonden. Van het binnentreden heeft de politie een proces-verbaal en een mutatierapport opgemaakt waarin is opgenomen dat de politie op 30 januari 2018 zonder toestemming van [appellant] zijn woning is binnengetreden en daarbij een slot heeft geforceerd. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de daarin opgenomen gebeurtenissen onjuist zijn. [appellant] heeft ter zitting zelfs erkend dat de in het proces-verbaal en mutatierapport opgenomen feiten hebben plaatsgevonden. Dat twee andere sloten niet zijn geforceerd, betekent niet dat de politie niet binnen kan zijn getreden, aangezien [appellant] heeft verklaard dat hij zelf de deur open heeft gedaan. Verder heeft [appellant] ook niet anderszins aannemelijk gemaakt dat de in de BVH opgenomen gegevens onjuist, onvolledig of niet ter zake dienend zijn of in strijd met een wettelijk voorschrift zijn verwerkt. De gegevens zijn van belang in het kader van de uitvoering van de dagelijkse politietaak, waarbij de politie op de hoogte moet zijn van incidenten die hebben plaatsgevonden. Als de politie de gegevens niet zou registreren of als de gegevens verwijderd zouden moeten worden, dan wordt de informatiepositie van de politie ondermijnd. De korpschef heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat hij de in de BVH opgenomen gegevens niet hoefde te verwijderen.
Het betoog faalt.
Conclusie
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2020
582-857.