ECLI:NL:RVS:2020:618

Raad van State

Datum uitspraak
26 februari 2020
Publicatiedatum
26 februari 2020
Zaaknummer
201903637/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • J.Th. Drop
  • B.P.M. van Ravels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek tot verwijdering justitiële gegevens uit het Justitieel Documentatiesysteem

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister van Justitie en Veiligheid tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 29 maart 2019 het beroep van [wederpartij] gegrond verklaarde. [Wederpartij] had verzet aangetekend tegen de verwerking van justitiële gegevens in het Justitieel Documentatiesysteem (JDS) naar aanleiding van een transactie van € 225,00 wegens het bezit van zes xtc-pillen op 4 juli 2009. De minister heeft het verzoek afgewezen, stellende dat er geen bijzondere persoonlijke omstandigheden waren die de afwijzing rechtvaardigden. De rechtbank oordeelde echter dat de minister onvoldoende inzicht had gegeven in de afweging van de door hem gehanteerde criteria en dat het besluit van de minister in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht.

In hoger beroep betoogde de minister dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het besluit onvoldoende gemotiveerd was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 5 februari 2020 behandeld. De minister stelde dat [wederpartij] niet had aangetoond dat hij bovenmatige carrièrehinder ondervond door de registratie in het JDS. De Afdeling oordeelde dat de minister afdoende had gemotiveerd waarom het verzet van [wederpartij] was afgewezen en dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom de overige omstandigheden niet zwaarwegend genoeg waren om bijzondere persoonlijke omstandigheden aan te nemen.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van de minister van 3 september 2018 alsnog ongegrond. Tevens werd het besluit van de minister van 6 juni 2019 vernietigd, omdat de grondslag aan dit besluit was komen te vervallen door de vernietiging van de eerdere uitspraak.

Uitspraak

201903637/1/A3.
Datum uitspraak: 26 februari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 29 maart 2019 in zaak nr. 18/5490 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 19 april 2018 heeft de minister het verzet van [wederpartij] tegen de verwerking van justitiële gegevens in het Justitieel Documentatiesysteem (hierna: JDS) afgewezen.
Bij besluit van 3 september 2018 heeft de minister het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 maart 2019 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 september 2018 vernietigd en de minister opgedragen binnen acht weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 6 juni 2019, dat is genomen ter uitvoering van de uitspraak van 29 april 2019, heeft de minister het door [wederpartij] tegen het besluit van 19 april 2018 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en gronden ingediend tegen het besluit van 6 juni 2019.
De minister heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2020, waar de minister, vertegenwoordigd door B. Kesseler, en [wederpartij], bijgestaan door mr. D.A.Y. Jacques, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    In het JDS staat dat met [wederpartij] een transactie van € 225,00 is overeengekomen wegens het op 4 juli 2009 in bezit hebben van zes xtc-pillen. [wederpartij] heeft verzocht om verwijdering van dit justitiële gegeven. Voor zijn werk als internationaal servicemonteur moet hij vaak naar het buitenland, waaronder visumplichtige landen. Hij vreest dat de registratie in het JDS in de weg staat aan verlening van een visum. De minister heeft het verzoek opgevat als verzet wegens bijzondere persoonlijke omstandigheden in de zin van artikel 26 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: de Wjsg).
Wettelijk kader
2.    Artikel 2 van de Wjsg luidt:
"1 Onze Minister verwerkt in de justitiële documentatie justitiële gegevens ten behoeve van een goede strafrechtspleging.
[…]"
Artikel 26 luidt:
"1 Betrokkene kan bij Onze Minister verzet aantekenen wegens bijzondere persoonlijke omstandigheden.
2 Onze Minister beoordeelt, gehoord het openbaar ministerie, binnen vier weken na ontvangst van het verzet of het verzet gerechtvaardigd is. Indien het verzet gerechtvaardigd is, beëindigt hij terstond de verwerking.
[…]"
3.    Bij de beoordeling of sprake is van bijzondere persoonlijke omstandigheden in de zin van artikel 26, eerste lid, van de Wjsg, hanteert de minister een vaste gedragslijn. Volgens die vaste gedragslijn weegt de minister de volgende criteria in samenhang:
- hoe specifiek de desbetreffende opleiding is en of er meer dan normale (carrière)hinder wordt ondervonden;
- de leeftijd ten tijde van het delict;
- de ernst van het delict;
- de aard van de beslissing door het OM of de rechter;
- het tijdstip wanneer het delict heeft plaatsgevonden (tijdsverloop tussen het delict en aanvragen verzet);
- het bestaan/ontbreken van andere delicten op het uittreksel.
Besluiten van de minister
4.    De minister heeft het verzet van [wederpartij] afgewezen. Dit is in lijn met een advies van het Openbaar Ministerie van 4 april 2018. De minister heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat [wederpartij] niet zeer jong was ten tijde van het plegen van het delict, dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf, dat de bewaartermijn van 30 jaar nog lang niet is verstreken, dat hij een transactie heeft aanvaard, dat hij geen specifieke opleiding heeft genoten en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij meer dan normale (carrière)hinder ondervindt. De lichte wijze van afdoening van het delict en het ontbreken van andere registraties in het JDS spreken in het voordeel van [wederpartij], maar zijn onvoldoende ten opzichte van het ontbreken van bovenmatige carrièrehinder, de ernst van het delict en de leeftijd ten tijde van de transactie. Daarom is volgens de minister geen sprake van bijzondere persoonlijke omstandigheden.
Aangevallen uitspraak
5.    De rechtbank heeft overwogen dat de minister met de verwijzing naar het advies van het Openbaar Ministerie onvoldoende inzicht heeft gegeven in de wijze waarop de door hem gehanteerde criteria zijn beoordeeld en tegen elkaar zijn afgewogen. Zo heeft de minister onvoldoende gemotiveerd dat [wederpartij] geen specifieke opleiding heeft genoten en dat door hem niet meer dan normale carrièrehinder wordt ondervonden. De minister heeft onvoldoende inzichtelijk gemaakt op welke wijze de ernst van het delict, dat als gering ernstig delict kan worden aangemerkt, is afgewogen tegen de leeftijd van eiser ten tijde van het delict, het tijdsverloop sinds het delict, de wijze van afdoening door het OM en de omstandigheid dat er geen andere delicten in de justitiële documentatie van [wederpartij] zijn vermeld. Verder blijkt uit de adviezen van het OM niet hoe de weging van de persoonlijke omstandigheden in relatie tot het algemene belang van een goede strafrechtspleging heeft plaatsgevonden. Het besluit van 3 september 2018 is daarom naar het oordeel van de rechtbank in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Hoger beroep van de minister
6.    De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 3 september 2018 onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank heeft miskend dat [wederpartij] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bovenmatige (carrière)hinder ondervindt. Van dergelijke hinder is alleen in zeer uitzonderlijke gevallen sprake. Met zijn opleiding en achtergrond heeft [wederpartij] zowel binnen als buiten Nederland een goed carrièreperspectief. Dit wordt bevestigd door uitlatingen van [wederpartij] zelf en van zijn vorige werkgever. Er is geen aanknopingspunt om aan te nemen dat de door [wederpartij] gevolgde opleiding enkel is gericht op het bedienen van een bepaald soort machines in visumplichtige landen. Bovendien heeft [wederpartij] niet aannemelijk gemaakt dat de registratie in het JDS het onmogelijk maakt om een visum te verkrijgen, aldus de minister.
6.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:993), volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 26 van de Wjsg dat aan het belang van het verwerken van justitiële gegevens ten behoeve van een goede strafrechtspleging dusdanig gewicht toekomt dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen de verwerking van die gegevens moet worden gestaakt. In hoger beroep is niet bestreden dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, het belang van de werkgever geen rechtens relevant belang is dat de minister moet meewegen bij de beoordeling van een verzet tegen de verwerking van justitiële gegevens.
6.2.    Het is aan degene die verzet aantekent om aannemelijk te maken dat sprake is van bijzondere persoonlijke omstandigheden. [wederpartij] heeft gesteld dat hij de mbo-opleiding middenkader engineer met uitstroomrichting machinebouw heeft gevolgd. Ter zitting bij de rechtbank heeft de toenmalige werkgever van [wederpartij] gezegd dat het heel moeilijk is om werknemers zoals hij te krijgen. [wederpartij] zelf heeft toen gesteld dat monteurs zeer gewild zijn. Ook in zijn schriftelijke uiteenzetting stelt [wederpartij] dat personen zoals hij gewild zijn, mede omdat er een tekort aan technisch personeel met de juiste opleiding is. Ter zitting bij de Afdeling heeft [wederpartij] gezegd dat de door hem gevolgde opleiding heel breed is en dat je er op veel plaatsen mee aan de slag kunt. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat [wederpartij] geen specifieke opleiding heeft genoten. Dat hij door zijn werkervaring met name kennis heeft opgedaan van bepaalde machines, maakt de door hem gevolgde opleiding niet specifiek. Ook als het zo is dat [wederpartij], zoals hij stelt, voor bepaalde landen geen visum zou kunnen krijgen en dus belemmeringen zou kunnen ondervinden als hij internationaal werkzaam wil zijn, is dit onvoldoende om bovenmatige carrièrehinder aan te nemen. Het is immers niet in geschil dat hij ruimschoots mogelijkheden heeft om in Nederland en in landen zonder visumplicht werkzaam te zijn. Bovendien is het mogelijk niet kunnen verkrijgen van een visum niet het gevolg van de registratie van de transactie in het JDS. [wederpartij] heeft gesteld dat bij de aanvraag van een visum kan worden gevraagd of hij strafrechtelijk is veroordeeld dan wel of hij met politie en justitie in aanraking is gekomen. Het antwoord op die vragen is echter niet afhankelijk van de registratie in het JDS.
6.3.    Nu niet aannemelijk is dat [wederpartij] een specifieke opleiding in de zin van de gedragslijn heeft genoten of dat hij bovenmatige carrièrehinder ondervindt en gelet op het uitgangspunt dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen de verwerking van justitiële gegevens moet worden gestaakt, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de overige omstandigheden onvoldoende zwaarwegend zijn om bijzondere persoonlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 26 van de Wjsg aan te nemen. De betrekkelijk jonge leeftijd van [wederpartij] ten tijde van het delict, de lichte afdoening van het delict, het tijdsverloop van negen jaar en het ontbreken van overige registraties in het JDS zijn onvoldoende om van een zeer uitzonderlijk geval te spreken. Terecht heeft de minister gesteld dat het van belang is dat, indien [wederpartij] opnieuw bij een strafrechtelijke procedure betrokken raakt, een officier van justitie of de rechter een compleet beeld heeft van zijn strafrechtelijke verleden. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de minister afdoende gemotiveerd waarom hij het verzet van [wederpartij] heeft afgewezen.
Het betoog slaagt.
7.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van de minister van 3 september 2018 alsnog ongegrond verklaren.
Nieuw besluit op bezwaar van 6 juni 2019
8.    Het besluit van de minister van 6 juni 2019 is genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak. Door de vernietiging van die uitspraak komt de grondslag aan dit besluit te ontvallen. Daarom dient dit besluit te worden vernietigd.
Proceskosten
9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 29 maart 2019 in zaak nr. 18/5490;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV.    vernietigt het besluit van de minister van Justitie en Veiligheid van 6 juni 2019, kenmerk Priv 18419.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Herweijer
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2020
640.