ECLI:NL:RVS:2016:993

Raad van State

Datum uitspraak
13 april 2016
Publicatiedatum
13 april 2016
Zaaknummer
201507469/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek tot verwijdering justitiële gegevens

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 22 september 2015 zijn beroep tegen de afwijzing van een verzoek om verwijdering van justitiële gegevens ongegrond verklaarde. Het verzoek was ingediend na een besluit van de minister van Veiligheid en Justitie op 2 maart 2015, waarin werd geweigerd om de justitiële gegevens van [appellant] uit de justitiële documentatie te verwijderen. De minister had de gegevens van de strafzaak met nummer 05/076484-03 afgeschermd voor iedereen, behalve voor Nederlandse rechterlijke ambtenaren in het kader van strafrechtelijke procedures. De rechtbank oordeelde dat de registratie van de justitiële gegevens niet in strijd was met de artikelen 6 en 7 van het EVRM, omdat [appellant] niet was veroordeeld voor een strafbaar feit en de registratie noodzakelijk was voor een goede strafrechtspleging. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 18 maart 2016 behandeld en op 13 april 2016 uitspraak gedaan. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister zich terecht op het standpunt had gesteld dat de registratie van de justitiële gegevens van [appellant] niet onrechtmatig was. De Afdeling benadrukte dat de registratie van belang kan zijn voor toekomstige strafrechtelijke procedures en dat de minister rekening had gehouden met de bijzondere persoonlijke omstandigheden van [appellant]. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201507469/1/A3.
Datum uitspraak: 13 april 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 september 2015 in zaak nr. 15/3514 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 2 maart 2015 heeft de minister een verzoek van [appellant] om verwijdering van zijn justitiële gegevens uit de justitiële documentatie afgewezen en de justitiële gegevens van [appellant] van de strafzaak met nr. 05/076484-03 afgeschermd voor een ieder, behalve voor Nederlandse rechterlijke ambtenaren in het kader van strafrechtelijke procedures.
Bij besluit van 4 juni 2015 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 september 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2016, waar de minister, vertegenwoordigd door B. Kessler, werkzaam bij het ministerie, is verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] heeft de minister verzocht om de registratie van zijn justitiële gegevens in de justitiële documentatie ongedaan te maken. [appellant] is in 2003 zwaar mishandeld en zijn belager is veroordeeld tot een celstraf. Zijn belager had echter tegenaangifte gedaan. De strafzaak, waarin [appellant] van eenvoudige mishandeling werd verdacht, is op 10 september 2013 door de officier van justitie voorwaardelijk geseponeerd, omdat hij reeds voldoende ‘door feit en gevolgen was getroffen’ (code 52), met een proeftijd van twee jaar. [appellant] wist niet dat het sepot twintig jaar in de justitiële documentatie geregistreerd zou blijven.
De minister heeft naar aanleiding van het verzoek van [appellant] advies gevraagd aan het Openbaar Ministerie (hierna: het OM). Bij brief van 18 februari 2015 heeft het OM medegedeeld dat het niet instemt met verwijdering van de justitiële gegevens van [appellant], maar dat het zich wel kan vinden in de mogelijkheid om zijn gegevens af te schermen voor een ieder, behalve voor Nederlandse rechterlijke ambtenaren.
Hierop heeft de minister het verzoek van [appellant] om de registratie van zijn justitiële gegevens te verwijderen afgewezen en besloten om zijn justitiële gegevens wegens bijzondere persoonlijke omstandigheden af te schermen voor een ieder, behalve voor Nederlandse rechterlijke ambtenaren in het kader van strafrechtelijke procedures.
2. [appellant] voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat de registratie van zijn justitiële gegevens in de justitiële documentatie strijd oplevert met de artikelen 6 en 7 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 2 van het Zevende Protocol bij het EVRM. Deze registratie is volgens hem onrechtmatig, omdat hij nimmer is veroordeeld voor een strafbaar feit en hem nimmer een straf is opgelegd. Verder is de registratie buitenproportioneel, omdat zijn naam gedurende twintig jaar aan mishandeling is gekoppeld. Voorts betoogt [appellant] dat zijn rechten zijn geschonden tijdens de vervolging door het OM. In dat verband voert hij aan dat hem nimmer afschriften van zijn strafzaak zijn verstrekt, dat hij niet is bijgestaan door een raadsman noch zijn recht daarop kenbaar is gemaakt, dat het OM was betrokken bij zowel de vervolging als de beslissing tot seponering van de strafzaak, dat er geen melding is gemaakt van het feit dat hij twintig jaar lang een strafblad zou hebben en hem geen mogelijkheid tot beroep is geboden. [appellant] betoogt voorts dat het onthouden van de processtukken en van de gegevens over zijn registratie, schending van zijn recht op een eerlijk proces oplevert.
2.1. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van het EVRM wordt een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, mag niemand worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, bij Protocol Nr. 7 bij het EVRM heeft iedereen die door een gerecht is veroordeeld wegens een strafbaar feit, het recht zijn schuldigverklaring of veroordeling opnieuw te doen beoordelen door een hoger gerecht.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: de Wjsg) verwerkt de minister in de justitiële documentatie justitiële gegevens ten behoeve van een goede strafrechtspleging.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, worden justitiële gegevens van verdachten en veroordeelden wegens misdrijven twintig jaar nadat een beslissing om niet te vervolgen is genomen vernietigd.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, kan een ieder over wiens persoon justitiële gegevens worden verwerkt de verantwoordelijke schriftelijk verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen of af te schermen indien deze feitelijk onjuist, voor het doel van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn, dan wel in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: het Bjsg) worden als justitiële gegevens aangemerkt:
a. alle beslissingen die door het OM of de rechter zijn genomen, met uitzondering van:
(…);
g. indien het feit is geseponeerd:
1˚. de datum van de beslissing;
2˚. de sepotcode en de bijkomende sepotgrond of sepotgronden;
3˚. de bij de beslissing tot voorwaardelijk seponeren gestelde voorwaarden;
4˚. de datum waarop aan alle gestelde voorwaarden is voldaan.
2.2. Al hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de schending van zijn rechten tijdens de vervolging door het OM kan hem niet baten. De bestuursrechter kan niet beoordelen of de geregistreerde strafrechtelijke beslissing juist of onjuist was.
De registratie van de justitiële gegevens van [appellant] behelst de vermelding in de justitiële documentatie dat de officier van justitie de strafzaak voorwaardelijk heeft geseponeerd, omdat [appellant] reeds voldoende ‘door feit en gevolgen was getroffen’ (code 52), met een proeftijd van twee jaren. Artikel 2 van de Wjsg, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a en g, van het Bjsg dwingt tot de registratie van deze gegevens. Verder schrijft artikel 4, eerste lid, onder b, van de Wjsg dwingend voor dat deze gegevens eerst na twintig jaar worden vernietigd en biedt dit geen ruimte voor de door [appellant] gewenste belangenafweging.
De registratie heeft, zo blijkt uit artikel 2 van de Wjsg, tot doel een goede strafrechtspleging te dienen door inzicht te verschaffen in het strafrechtelijk verleden van betrokkenen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 januari 2008 in zaak nr. 200703283/1) heeft de registratie van de justitiële gegevens en de weigering deze te verwijderen niet tot doel enige verdenking te continueren dan wel enig leed toe te voegen. Gelet op het doel en de aard van de registratie, is van een "criminal charge" of veroordeling geen sprake, zodat de artikelen 6, tweede lid, en 7, eerste lid, van het EVRM en artikel 2, eerste lid, bij Protocol Nr. 7 bij het EVRM toepassing missen. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat zich geen schending van het recht op een eerlijk proces voordoet door het onthouden aan [appellant] van de geregistreerde gegevens. De Wjsg bevat in artikel 18 een inzagerecht voor de persoon op wie de justitiële gegevens betrekking hebben, maar voorziet niet in een regeling voor het verstrekken van een afschrift van die gegevens aan die persoon. Artikel 18, tweede lid, van de Wjsg, bepaalt juist dat geen mededelingen in schriftelijke vorm worden gedaan. Nu de minister [appellant] in de gelegenheid heeft gesteld om zijn gegevens in de justitiële documentatie in te zien, valt niet in te zien dat [appellant] in zijn processuele belangen is geschaad.
De betogen falen.
3. [appellant] betoogt verder, met verwijzing naar een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 13 november 2012, M.M. tegen Verenigd Koninkrijk, zaak nr. 24029/07 (EHCR 2013/13), dat de registratie van zijn justitiële gegevens in de justitiële documentatie strijd oplevert met het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op respect voor zijn privéleven. Hij voert aan dat er geen duidelijke wetgeving is over het doorgeven van justitiële gegevens aan werkgevers, nu honderden overheids- en semioverheidsinstanties en duizenden ambtenaren van de justitiële gegevens kennis kunnen nemen. Volgens [appellant] maakt de Nederlandse wetgeving bij het verwerken van de justitiële gegevens ten onrechte geen onderscheid naar de ernst van het misdrijf, de omstandigheden die met het misdrijf gepaard gingen of de tijd die reeds is verstreken sinds het begaan van het misdrijf.
3.1. Anders dan [appellant] betoogt, heeft het in bezwaar gehandhaafde besluit van de minister van 2 maart 2015 niet tot gevolg dat honderden overheids- en semioverheidsinstanties en duizenden ambtenaren van zijn justitiële gegevens kennis kunnen nemen. De minister heeft de justitiële gegevens van [appellant] immers afgeschermd voor een ieder, behalve voor Nederlandse rechterlijke ambtenaren in het kader van strafrechtelijke procedures.
De verwijzing door [appellant] naar de uitspraak van het EHRM van 13 november 2012 kan hem niet baten. Het oordeel van het Hof in die zaak ziet op de regelgeving over het verzamelen en opslaan van en de toegang tot justitiële gegevens in Noord-Ierland. Anders dan in die zaak, heeft de Nederlandse wetgeving een specifieke wettelijke grondslag voor het registreren van justitiële gegevens. De Wjsg en het Bjsg regelen op gedetailleerde wijze welke informatie mag worden opgeslagen, voor welke periode, wie toegang heeft tot welke gegevens en voor welk doel. Anders dan [appellant] betoogt, wordt in artikel 4 van de Wjsg bij het verwerken van de justitiële gegevens onderscheid gemaakt naar de ernst van het misdrijf.
Indien moet worden aangenomen dat het registreren van de justitiële gegevens een inmenging inhoudt van het recht op respect voor het privéleven van [appellant], is die inmenging noodzakelijk in het belang van het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, is geen grond voor het oordeel dat de registratie van zijn justitiële gegevens in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zich bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 26 van de Wjsg voordoen op grond waarvan de minister de registratie van zijn justitiële gegevens had moeten verwijderen. Hij wijst op de lichte aard van de beslissing van het OM, het tijdsverloop sinds die beslissing, zijn minderjarigheid ten tijde van het plegen van het feit, de omstandigheid dat andere strafbare feiten ontbreken, dat hij moeilijkheden heeft ondervonden met een dienstverband bij De Nederlandse Bank en na afronding van zijn studie rechten ernstig beperkt zal worden in zijn arbeidsperspectieven.
4.1. Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Wjsg kan een betrokkene bij de minister verzet aantekenen wegens bijzondere persoonlijke omstandigheden.
In de Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 1999-2000, 24 797, nr. 7, blz. 12 en 13) is vermeld dat, wil de rechter of officier van justitie een compleet beeld krijgen van iemands strafrechtelijk verleden, het van belang is dat de gegevens over alle delicten die tot een afdoening door de officier van justitie of de rechter hebben geleid gedurende de in de wet genoemde termijnen beschikbaar blijven. Niet van belang is of degene van wie de gegevens zijn verwerkt hieronder emotioneel gebukt gaat. Wanneer bijvoorbeeld bepaalde vermeldingen weliswaar formeel juist zijn, maar mogelijk misverstanden kunnen wekken bij verstrekking aan sommige derden die gerechtigd zijn om justitiële gegevens te mogen ontvangen en in samenhang met andere feiten die bij die derden anderszins over betrokkene bekend zijn, kan dat reden zijn een verzet te honoreren, aldus de wetgever. Blijkens de Nota naar aanleiding van het nader verslag (Kamerstukken II 2001-2002, 24 797, nr. 13, p. 2) moet het daarbij gaan om zeer bijzondere gevallen, waarbij de aard van de zaak zwaarder weegt dan het beginsel dat de justitiële documentatie een volledige registratie bevat ten behoeve van een goede strafrechtspleging. Aan het belang van het verwerken van justitiële gegevens ten behoeve van een goede strafrechtspleging komt dusdanig gewicht toe dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen de verwerking van die gegevens moet worden gestaakt, aldus de wetgever.
4.2. De minister heeft het verzoek van [appellant] mede aangemerkt als verzet in de zin van artikel 26, eerste lid, van de Wjsg. De minister heeft, gelet op de omstandigheid dat [appellant] het strafbare feit op zeer jeugdige leeftijd heeft gepleegd, dat, hoewel het feit niet van geringe ernst is, de aard van de beslissing licht is, [appellant] niet meer delicten heeft gepleegd en problemen heeft ondervonden met een dienstverband bij De Nederlandse Bank, op grond van dit artikel besloten om de registratie van zijn justitiële gegevens af te schermen, behalve voor Nederlandse rechterlijke ambtenaren in het kader van strafrechtelijke procedures. De minister heeft zich aldus rekenschap gegeven van de door [appellant] aangevoerde bijzondere persoonlijke omstandigheden.
Gelet op de in de totstandkomingsgeschiedenis gegeven uitleg over het begrip ’bijzondere persoonlijke omstandigheden’ en de doelstelling van de verwerking van persoonsdossiers in de Wjsg, is de Afdeling van oordeel dat de minister in de door [appellant] aangevoerde omstandigheden geen aanleiding heeft hoeven zien om de registratie van de justitiële gegevens van [appellant] uit de justitiële documentatie te verwijderen. De minister heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gevolgen van de registratie voor [appellant] niet onevenredig bezwarend zijn in verhouding tot het belang van een goede strafrechtspleging bij instandhouding van deze registratie voor Nederlandse rechterlijke ambtenaren. In dat verband heeft de minister terecht van belang geacht dat de registratie van belang kan zijn wanneer [appellant] voor een vergelijkbaar feit opnieuw met politie en justitie in aanmerking zou komen en kennis van het eerdere voorval van betekenis kan zijn in het kader van een eventueel strafrechtelijk onderzoek, voor de beslissing om al dan niet tot vervolging over te gaan en/of het opleggen van een juiste straf of maatregel. Door het afschermen van de justitiële gegevens, zijn deze uitsluitend voor Nederlandse rechterlijke ambtenaren ten behoeve van de strafrechtspleging beschikbaar en dus niet voor andere personen of instanties. Zij kunnen dus ook niet ten grondslag worden gelegd aan een eventuele toekomstige beslissing over de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, griffier.
w.g. Verheij w.g. Larsson-van Reijsen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2016
344.