ECLI:NL:RVS:2020:469
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Bevestiging van de uitspraak van de rechtbank inzake de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf
Op 17 februari 2020 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, welke door de staatssecretaris op 29 juni 2018 was afgewezen. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar de staatssecretaris verklaarde dit bezwaar ongegrond op 2 oktober 2018. De rechtbank Den Haag oordeelde op 3 juni 2019 dat het beroep van de vreemdeling gegrond was, vernietigde de afwijzing van de staatssecretaris en droeg deze op een nieuw besluit te nemen.
De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. In de overwegingen van de Raad van State werd vastgesteld dat het hoger beroep niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de vragen in het hogerberoepschrift niet relevant waren voor de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming. Bovendien was de rechtsvraag die in het hoger beroep aan de orde kwam eerder door de Afdeling beantwoord, waardoor er geen aanleiding was om hier anders over te oordelen.
De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 525,00 werden vastgesteld, en legde een griffierecht van € 519,00 op. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 17 februari 2020.