ECLI:NL:RVS:2020:440

Raad van State

Datum uitspraak
12 februari 2020
Publicatiedatum
12 februari 2020
Zaaknummer
201808629/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de herberekening van kinderopvangtoeslag voor beurspromovendi

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de Belastingdienst/Toeslagen de aan haar toegekende voorschotten kinderopvangtoeslag voor de jaren 2016 en 2017 opnieuw heeft berekend en vastgesteld op nihil. [appellante] en haar echtgenoot, beiden van Vietnamese nationaliteit, deden promotieonderzoek aan de Technische Universiteit Delft en ontvingen hiervoor een stipendium. De Belastingdienst/Toeslagen stelde dat [appellante] niet voldeed aan de vereisten van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko), omdat een promotieonderzoek niet als opleiding onder de Wet studiefinanciering valt en er geen inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 werd genoten.

De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarbij werd overwogen dat het stipendium niet als inkomen kon worden aangemerkt. In hoger beroep heeft [appellante] aangevoerd dat de vereisten van de Wko leiden tot indirecte discriminatie op grond van nationaliteit, omdat beurspromovendi vaak geen inkomen uit werk en woning hebben, terwijl werknemer promovendi dat wel hebben. De Belastingdienst/Toeslagen stelde echter dat beurspromovendi wel degelijk inkomen kunnen hebben, mits zij aangifte doen bij de Belastingdienst.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het hoger beroep ongegrond is. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellante] niet voldeed aan de voorwaarden voor kinderopvangtoeslag. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201808629/1/A2.
Datum uitspraak: 12 februari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 september 2018 in zaken nrs. 18/3370 en 18/3371 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluiten van 22 oktober 2017 en 10 november 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellante] toegekende voorschotten kinderopvangtoeslag voor de jaren 2016 en 2017 opnieuw berekend en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 2 april 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 6 september 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juni 2019, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
De zaak is door de enkelvoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een meervoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 januari 2020, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. N. Mhamdi en V.V. Garib-Balesar, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellante] en haar echtgenoot hebben de Vietnamese nationaliteit. Zij hebben onder meer in 2016 en 2017 promotieonderzoek gedaan aan de Technische Universiteit Delft (hierna: TU Delft). Zij hebben daarvoor een beurs, een zogeheten stipendium, ontvangen. Voor de kosten van de opvang van hun zoon heeft [appellante] voorschotten kinderopvangtoeslag ontvangen over 2016 en 2017.
Besluitvorming
2.    De Belastingdienst/Toeslagen heeft bij besluiten van 22 oktober 2017 en 10 november 2017, gehandhaafd bij besluit van 2 april 2018, de aan [appellante] over 2016 en 2017 toegekende voorschotten kinderopvangtoeslag opnieuw berekend en vastgesteld op nihil. Daaraan heeft de dienst ten grondslag gelegd dat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 1.6, eerste lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: Wko). Volgens de dienst is niet voldaan aan de vereisten van artikel 1.6, eerste lid, aanhef en onder j, van die wet, omdat een promotieonderzoek geen opleiding is die valt onder de Wet studiefinanciering 2000. Verder heeft de dienst naar voren gebracht dat een ouder die promotieonderzoek doet, gelet op artikel 1.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wko, aanspraak kan maken op kinderopvangtoeslag als tegenwoordige arbeid wordt verricht waaruit inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) wordt genoten. Daarvan is volgens de dienst in het geval van [appellante] echter geen sprake.
Aangevallen uitspraak
3.    De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat [appellante] als beurspromovenda naar de letter van de wet niet voldoet aan artikel 1.6, eerste lid, aanhef en onder j, van de Wko. Dat, zoals [appellante] stelt, er bepaalde overeenkomsten zijn tussen beurspromovendi en masterstudenten aan de TU Delft, maakt dat volgens de rechtbank niet anders. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het door [appellante] ontvangen stipendium niet kan worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden en aldus als inkomen als bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wko. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat [appellante] ter zake van haar werkzaamheden als promovenda geen inkomen uit werk en woning heeft aangegeven en ook overigens niet is gebleken dat de inspecteur van de Belastingdienst het stipendium als inkomen uit werk en woning heeft aangemerkt. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat er sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Gelet op het voorgaande heeft de Belastingdienst/Toeslagen volgens de rechtbank de kinderopvangtoeslag van [appellante] voor de berekeningsjaren 2016 en 2017 terecht vastgesteld op nihil.
Wettelijk kader
4.    Artikel 1.6 van de Wko luidt:
"1. Een ouder heeft voor een berekeningsjaar aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de ouder in dat jaar:
a. tegenwoordige arbeid verricht waaruit inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt genoten,
[…]
j. is ingeschreven bij een school of instelling als bedoeld in paragraaf 2.4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdragen en schoolkosten dan wel als bedoeld in de artikelen 2.8 tot en met 2.11 van de Wet studiefinanciering 2000.
[…]"
Artikel 11 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen luidt:
"1. De aanslag wordt vastgesteld door de inspecteur.
[…]"
Hoger beroep
5.    [appellante] heeft ter zitting naar voren gebracht dat zij het oordeel van de rechtbank dat niet is voldaan aan de voorwaarden uit artikel 1.6, eerste lid, aanhef en onder a en j, van de Wko, op zichzelf niet bestrijdt. Zij heeft aangevoerd dat de rechtbank echter niet heeft onderkend dat het in artikel 1.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wko vermelde vereiste dat een ouder inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet IB 2001 moet hebben, leidt tot indirecte discriminatie op grond van nationaliteit. Volgens [appellante] zijn beurspromovendi niet in dienst van een universiteit en hebben zij daarom geen inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet IB 2001. Werknemer promovendi daartegen hebben wel een arbeidsovereenkomst met een universiteit en hebben daarom wel dat inkomen. Beide categorieën promovendi zijn echter naar hun aard vergelijkbaar. Het inkomensvereiste leidt volgens [appellante] tot indirecte discriminatie, omdat beurspromovendi vooral een buitenlandse en werknemer promovendi overwegend de Nederlandse nationaliteit hebben. [appellante] heeft ter onderbouwing hiervan verwezen naar informatie van de Vereniging van Universiteiten, de Radboud Universiteit, de TU Delft, de Universiteit van Amsterdam en de Universiteit Maastricht. Ook heeft zij verwezen naar de arresten van het Hof van Justitie van 2 maart 2017, Eschenbrenner, ECLI:EU:C:2017:152, 23 mei 1996, Gottwald, ECLI:EU:C:2009:597, en 23 mei 1996, O’Flynn, ECLI:EU:C:1996:206, en naar de conclusie van advocaat-generaal E. Sharpston van 25 juni 2009 in de zaak Bressol en anderen, ECLI:EU:C:2009:396.
5.1.    Ter zitting heeft de Belastingdienst/Toeslagen naar voren gebracht dat beurspromovendi wel degelijk inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet IB 2001 kunnen hebben. Zij moeten wel eerst bij de inspecteur van de Belastingdienst een aangifte inkomstenbelasting doen. De beurs die beurspromovendi ontvangen kan de inspecteur aanmerken als resultaat uit overige werkzaamheden. Dan is sprake van inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet IB 2001. In de landelijke praktijk zijn hier voorbeelden van. De Belastingdienst/Toeslagen gaat vervolgens van die gegevens uit en zal vaststellen dat voldaan is aan het inkomensvereiste van artikel 1.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wko. De dienst heeft benadrukt dat het aan de inspecteur is om te beoordelen of sprake is van inkomen in de zin van de Wet IB 2001. Ter zitting heeft [appellante] naar voren gebracht dat zij nog geen aangifte inkomstenbelasting heeft gedaan bij de inspecteur, omdat niet duidelijk is of de beurs die zij heeft ontvangen door hem wordt aangemerkt als inkomen in de zin van de Wet IB 2001. Het gaat haar er niet om dat zij belasting moet betalen. Als zij eerst aangifte moet doen, dan zal zij dat doen.
5.2.    Gelet op artikel 1.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wko en de geschiedenis van de totstandkoming ervan (Kamerstukken II 2001/02, 28 447, nr. 3, blz. 61), kan een ouder aanspraak maken op kinderopvangtoeslag als hij tegenwoordige arbeid verricht waaruit inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet IB 2001 wordt genoten en kan het daarbij onder meer gaan om belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. Verder is de beoordeling van gegevens en verklaringen met betrekking tot het inkomen van [appellante], gelet op artikel 11 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, voorbehouden aan de inspecteur die de aanslag vaststelt. Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 23 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1634, onder rechtsoverweging 4.1, en 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1293, onder rechtsoverweging 3.1-3.2.
Niet in geschil is dat op het stipendium dat [appellante] heeft ontvangen, geen loonbelasting is ingehouden of is nageheven. Evenmin is in geschil dat zij geen aangifte inkomstenbelasting heeft gedaan en dat zij dat wel had kunnen doen. Dit heeft ertoe geleid dat bij de inspecteur geen gegevens over haar inkomen bekend waren en hij om die reden geen inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet IB 2001 heeft vastgesteld. [appellante] had zich echter eerst tot de inspecteur moeten wenden. In deze procedure kan op zijn standpunt niet worden vooruitgelopen, omdat de Belastingdienst/Toeslagen daaraan gebonden is. Gelet op het voorgaande staat niet vast dat [appellante] als beurspromovendus niet in aanmerking kan komen voor kinderopvangtoeslag. De Afdeling komt daarom niet toe aan de vraag of het in artikel 1.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wko vermelde vereiste dat een ouder inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet IB 2001 moet hebben, leidt tot indirecte discriminatie op grond van nationaliteit.
Het betoog faalt.
Conclusie
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Sanchit-Premchand, griffier.
w.g. Steendijk    w.g. Sanchit-Premchand
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2020
691.