201302881/1/A2.
Datum uitspraak: 16 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Belastingdienst/Toeslagen,
appellant,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Arnhem van 21 december 2012 en de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland, zittingsplaats Arnhem, van 14 februari 2013 in zaak nr. 12/3430 in het geding tussen:
[wederpartij],
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 26 februari 2010 heeft de Belastingdienst/Toeslagen aan [wederpartij] medegedeeld dat zij geen recht heeft op kinderopvangtoeslag voor het jaar 2008 en de reeds uitbetaalde voorschotten van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 4 november 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [wederpartij] voor het jaar 2008 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 19 juni 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [wederpartij] tegen voormelde besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Hiertegen heeft [wederpartij] beroep ingesteld.
Bij tussenuitspraak van 21 december 2012 (hierna: de tussenuitspraak) heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de Belastingdienst/Toeslagen in de gelegenheid gesteld een door haar geconstateerd gebrek in het besluit van 19 juni 2012 te herstellen met inachtneming van hetgeen zij in de tussenuitspraak heeft overwogen. De tussenuitspraak is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 februari 2013 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [wederpartij] tegen het besluit 19 juni 2012 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst/Toeslagen hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2014, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de Belastingdienst/Toeslagen, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang, zoals deze luidde ten tijde van belang (hierna: de Wko), is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 49, van toepassing.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, heeft een ouder voor een berekeningsjaar aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de ouder in dat jaar tegenwoordige arbeid verricht waaruit inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB) wordt genoten.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR), wordt de aanslag vastgesteld door de inspecteur.
2. Op 27 november 2008 heeft [wederpartij] een aanvraag om kinderopvangtoeslag voor berekeningsjaar 2008 ingediend. In verband met die aanvraag heeft de Belastingdienst/Toeslagen aan [wederpartij] een voorschot kinderopvangtoeslag voor 2008 verstrekt.
Aan het besluit van 19 juni 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [wederpartij] desgevraagd geen informatie over haar inkomenssituatie heeft verschaft en dat op grond van de hem bekende gegevens niet kan worden vastgesteld of zij als ouder aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag, zodat [wederpartij] voor het jaar 2008 geen recht heeft op een voorschot kinderopvangtoeslag.
[wederpartij] was in 2008 toegelaten tot het promotieprogramma van de Wageningen Universiteit. Uit de door haar in beroep overgelegde stukken blijkt dat zij in verband daarmee een zogeheten ‘allowance’ van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) heeft ontvangen.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft in beroep naar voren gebracht dat bij de inspecteur van de Belastingdienst geen loongegevens van [wederpartij] over 2008 bekend zijn. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de door [wederpartij] overgelegde stukken niet blijkt dat zij voldoet aan de voorwaarde van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wko.
De rechtbank heeft overwogen dat de allowance die [wederpartij] ontving kan worden gezien als het resultaat uit overige werkzaamheden en daarmee kan worden aangemerkt als inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet IB. Dat van dit inkomen bij de inspecteur van de Belastingdienst geen gegevens bekend zijn, doet niet af aan het karakter van het inkomen, aldus de rechtbank.
3. De Belastingdienst/Toeslagen betoogt dat de rechtbank, door aldus te overwegen, heeft miskend dat niet de Belastingdienst/Toeslagen, maar de inspecteur verantwoordelijk is voor de vaststelling van inkomensgegevens die door de Belastingdienst/Toeslagen worden toegepast. Hij voert aan dat bij aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld of bepaalde inkomsten aangemerkt moeten worden als resultaat uit overige werkzaamheden, en dat hij, zolang de inspecteur geen resultaat uit overige werkzaamheden heeft vastgesteld, gehouden is ervan uit te gaan dat een dergelijk resultaat er niet is.
3.1. Naar aanleiding van de in beroep overgelegde stukken heeft het geschil tussen partijen zich toegespitst op de vraag of door [wederpartij] is voldaan aan de voorwaarde van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wko. Deze bepaling regelt de aanspraak op kinderopvangtoeslag van een ouder die in verband met combinatie van arbeid en zorg kinderopvang nodig heeft en stelt als voorwaarde dat belastbaar inkomen uit tegenwoordige arbeid wordt genoten. In de door de rechtbank aangehaalde toelichting op deze bepaling is vermeld dat het hierbij kan gaan om belastbare winst uit onderneming, belastbaar loon en belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden (Kamerstukken II 2001/2002, 28 447, nr. 3, blz. 61).
3.2. Gelet op artikel 11 van de AWR is de beoordeling van gegevens en verklaringen met betrekking tot het inkomen van [wederpartij] voorbehouden aan de inspecteur die de aanslag vaststelt. De fiscale gegevens uit aangiften inkomstenbelasting berusten derhalve bij de inspecteur. Onder verwijzing naar de uitspraak van 23 oktober 2013 in zaak nr. 201211345/1/A2 overweegt de Afdeling dat de Belastingdienst/Toeslagen hier dient uit te gaan van de door de inspecteur vastgestelde gegevens. De Afdeling wijst in dit verband tevens op haar ter zake van artikel 8 van de Awir gevormde jurisprudentie, bijvoorbeeld de uitspraak van 7 juli 2010 in zaak nr. 200909278/1/H2. De rechtbank heeft, door in deze procedure over de kinderopvangtoeslag te overwegen dat zij geen aanknopingspunten ziet te oordelen dat het inkomen van [wederpartij] niet kan worden gezien als het resultaat uit overige werkzaamheden, een beoordeling verricht die, gelet op het voorgaande, is voorbehouden aan de inspecteur.
Niet in geschil is dat op de allowance die [wederpartij] ontving geen loonbelasting is ingehouden dan wel nageheven. Evenmin is in geschil dat [wederpartij] geen aangifte inkomstenbelasting heeft gedaan. Dit leidt ertoe dat bij de inspecteur geen gegevens met betrekking tot inkomen van [wederpartij] bekend waren en hij dus geen inkomen van [wederpartij] uit werk en woning in de zin van de Wet IB heeft vastgesteld. De Belastingdienst/Toeslagen diende zich, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, te baseren op informatie van de inspecteur en heeft zich dan ook op juiste gronden op het standpunt gesteld dat [wederpartij] niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wko en dat zij om die reden geen recht heeft op een voorschot kinderopvangtoeslag voor 2008.
Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [wederpartij] tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 19 juni 2012 ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren, nu uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgrond faalt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de tussenuitspraak van de rechtbank Arnhem van 21 december 2012 in zaak nr. 12/3430;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland, zittingsplaats Arnhem, van 14 februari 2013 in die zaak;
IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.M.A. Koster, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Koster
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2014
710.