201903788/1/A2.
Datum uitspraak: 12 februari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 april 2019 in zaak nr. 18/5339 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 13 maart 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellant] per 1 januari 2016 stopgezet.
Bij besluit van 21 juli 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 april 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 januari 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. L.N. Huizenga, advocaat te Amsterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken en D.W.L.M. van Veldhuizen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] en zijn toeslagpartner hebben van 2012 tot 2018 promotieonderzoek verricht aan de Vrije Universiteit van Amsterdam. Zij ontvingen gedurende het promotietraject een tegemoetkoming van de schoonvader van [appellant] om hen in staat te stellen in Nederland promotieonderzoek te doen. [appellant] heeft vanaf 2014 kinderopvangtoeslag aangevraagd voor de opvang van zijn zoon.
Besluitvorming
2. Bij het besluit van 13 maart 2018, gehandhaafd bij het besluit van 21 juli 2018, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellant] per 1 januari 2016 stopgezet. De dienst heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [appellant] niet in aanmerking komt voor kinderopvangtoeslag, omdat hij en zijn toeslagpartner niet voldoen aan één van de vereisten gesteld in artikel 1.6 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de Wko). Het promotieonderzoek dat zij hebben verricht is geen studie die valt onder de Wet studiefinanciering 2000 en betreft geen tegenwoordige arbeid waaruit inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) wordt genoten, aldus de dienst.
Geschil
3. In hoger beroep is niet meer in geschil dat de werkzaamheden die de partner van [appellant] in het kader van haar promotieonderzoek heeft verricht kwalificeren als arbeid in de zin van artikel 1.6, derde lid, aanhef en onder a, van de Wko. In geschil is of [appellant], als aanvrager van de toeslag, voldoet aan de voorwaarden van artikel 1.6 van de Wko om aanspraak te kunnen maken op kinderopvangtoeslag
Aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vergoeding die [appellant] van zijn schoonvader heeft ontvangen niet kan worden gelijkgesteld met inkomen uit werk en woning zoals bedoeld in de Wet IB 2001. De inspecteur heeft de vergoeding niet aangemerkt als inkomen uit arbeid en [appellant] heeft dit ook niet opgegeven. Er is geen sprake van een arbeidscontract en [appellant] heeft ook zelf in reactie op het verzoek om informatie van de dienst verklaard dat het gaat om onbetaald promotieonderzoek, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de toelage die hij van zijn schoonvader heeft ontvangen als tegenprestatie voor het verrichte promotieonderzoek, moet worden beschouwd als inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet IB 2001. Volgens [appellant] bestaat er een directe relatie tussen de verrichte arbeid en het inkomen. De toelage betreft inkomen uit overige werkzaamheden, omdat er geen sprake is van een gezagsrelatie tussen [appellant] en zijn schoonvader met betrekking tot het verrichten van het promotieonderzoek. In dat kader verwijst [appellant] naar de memorie van toelichting bij de Wet IB 2001 (Kamerstukken II, 1998/99, 26727, nr. 3, blz. 30) waarin staat vermeld: "deze afdeling is van toepassing op personen voor wie het genieten van de inkomsten niet verloopt binnen een arbeidsverhouding met een werkgever-werknemerrelatie." Verder volgt uit artikel 1.6, vierde lid, van de Wko dat met inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet IB 2001 wordt gelijkgesteld een daarmee overeenkomend inkomen dat niet tot het verzamelinkomen van de ouder behoort, omdat het niet behoort tot het Nederlandse inkomen als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet IB 2001, of is vrijgesteld op grond van bepalingen van internationaal recht. Volgens [appellant] moet de toelage als inkomen worden aangemerkt, hetzij op grond van artikel 1.6, eerste lid, hetzij op grond van artikel 1.6, vierde lid, van de Wko, waardoor hij aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag over 2016.
5.1. Artikel 1.6, eerste lid, aanhef en onder a, en vierde lid, van de Wko luidt:
"1. Een ouder heeft voor een berekeningsjaar aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de ouder in dat jaar:
a. tegenwoordige arbeid verricht waaruit inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt genoten,
4. Voor de toepassing van deze wet wordt met inkomen uit werk en woning als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, gelijkgesteld een daarmee overeenkomend inkomen dat niet tot het verzamelinkomen van de ouder behoort omdat het niet behoort tot het Nederlands inkomen als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet inkomstenbelasting 2001, of is vrijgesteld op grond van bepalingen van internationaal recht."
5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld (vergelijk de uitspraak van 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1293) is de beoordeling van gegevens en verklaringen met betrekking tot het inkomen voorbehouden aan de inspecteur die de aanslag vaststelt. De fiscale gegevens uit aangiften inkomstenbelasting berusten derhalve bij de inspecteur. De Belastingdienst/Toeslagen dient hier uit te gaan van de door de inspecteur vastgestelde gegevens (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1634). Niet in geschil is dat [appellant] geen aangifte inkomstenbelasting heeft gedaan. Dit leidt ertoe dat bij de inspecteur geen gegevens met betrekking tot inkomen van [appellant] bekend waren en hij dus geen inkomen van [appellant] uit werk en woning in de zin van de Wet IB 2001 heeft vastgesteld. Indien [appellant] wenst dat zijn inkomen over 2016 wordt vastgesteld, dient hij zich tot de inspecteur te wenden. Nu de dienst zich diende te baseren op de informatie van de inspecteur, heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] niet voldoet aan de in artikel 1.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wko gestelde voorwaarde om aanspraak te kunnen maken op kinderopvangtoeslag over 2016. Evenmin heeft [appellant] aangetoond dat is voldaan aan de voorwaarden genoemd in het vierde lid voor gelijkstelling van de toelage met inkomen uit werk en woning als bedoeld in het eerste lid, onder a. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
5.3. Aan een beoordeling van het betoog van [appellant] dat toepassing van artikel 1.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wko leidt tot (indirecte) discriminatie van beurspromovendi, die voornamelijk een niet-Nederlandse nationaliteit hebben, ten opzichte van werknemer-promovendi, die voornamelijk een Nederlandse nationaliteit hebben, komt de Afdeling niet toe. [appellant] dient zich tot de inspecteur te wenden, die zijn inkomsten fiscaal kan duiden. Op het standpunt van de inspecteur kan niet worden vooruitgelopen omdat de Belastingdienst/Toeslagen daaraan gebonden is.
De Afdeling komt verder niet toe aan het ter zitting gevoerde betoog van [appellant] dat de Belastingdienst/Toeslagen het bedrag aan teveel ontvangen voorschotten over 2016 niet van hem had mogen terugvorderen, omdat de dienst hem over de jaren 2014 en 2015, op basis van dezelfde gegevens, wel kinderopvangtoeslag heeft toegekend en daarmee het vertrouwen zou hebben gewekt dat hij ook over 2016 aanspraak kon maken op kinderopvangtoeslag. Het gaat bij het in deze zaak bestreden besluit uitsluitend over de stopzetting van de kinderopvangtoeslag over 2016 en niet over de terugvordering van de ontvangen voorschotten.
5.4. Het betoog faalt.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. H.C.P. Venema, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van Zanten
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2020
97-856.