ECLI:NL:RVS:2020:346

Raad van State

Datum uitspraak
5 februari 2020
Publicatiedatum
5 februari 2020
Zaaknummer
201906306/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag uitstel uitzetting op medische gronden

Op 5 februari 2020 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een vreemdeling met de Marokkaanse nationaliteit die geen rechtmatig verblijf heeft en tegen wie een uitzetting is aangevraagd. De vreemdeling had verzocht om zijn uitzetting op te schorten vanwege zijn gezondheidstoestand. De staatssecretaris had eerder de aanvraag van de vreemdeling om te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen. De rechtbank had deze afwijzing vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen.

In hoger beroep heeft de staatssecretaris betoogd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij de gevolgen van de uitzetting op de gezondheid van de vreemdeling deugdelijk heeft onderzocht. De staatssecretaris had het Bureau Medische Advisering (BMA) ingeschakeld om te onderzoeken of de vreemdeling in staat was om te reizen en welke reisvereisten daarbij noodzakelijk waren. Het BMA concludeerde dat de vreemdeling in staat was om te reizen, mits hij werd begeleid door een psychiatrische verpleegkundige en na de reis werd overgedragen aan een psychiater.

De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris voldoende had aangetoond dat de uitzetting niet zou leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM, dat verbod op onmenselijke of vernederende behandeling inhoudt. De rechtbank had een te strenge toetsingsmaatstaf gehanteerd door te eisen dat de staatssecretaris aanvullend advies moest vragen aan het BMA. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond.

Uitspraak

201906306/1/V3.
Datum uitspraak: 5 februari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 7 augustus 2019 in zaak nr. 18/5694 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 9 april 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vw 2000 te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 23 juli 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 augustus 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.E.J.M. Bartels, advocaat te Utrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.    De vreemdeling heeft de Marokkaanse nationaliteit. Hij heeft geen rechtmatig verblijf en kan daarom worden uitgezet. Hij heeft gevraagd zijn uitzetting op te schorten vanwege zijn gezondheidstoestand. Tussen partijen is alleen in geschil of de feitelijke uitzetting van de vreemdeling zal leiden tot een medische noodsituatie.
2.    De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris de vraag of de gevolgen van de feitelijke uitzetting kunnen leiden tot een zodanige verslechtering van de gezondheidstoestand van de vreemdeling dat sprake is van een schending van artikel 3 van het EVRM, met het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 13 maart 2018, niet heeft beantwoord.
3.    De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij het BMA heeft laten onderzoeken of de vreemdeling in staat is om te reizen en of daarbij reisvereisten noodzakelijk zijn en dat hij daarmee heeft voldaan aan de vereisten die voortvloeien uit het arrest van het Hof van Justitie van 16 februari 2017, C.K. tegen Slovenië, ECLI:EU:C:2017:127.
4.    Uit de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4314, volgt dat de beoordeling van de vraag of de feitelijke uitzetting leidt tot een schending van artikel 3 van het EVRM, moet plaatsvinden in het kader van de vraag of de vreemdeling kan reizen en zo ja, de mogelijke reisvereisten. De staatssecretaris heeft zijn besluit gebaseerd op het BMA-advies van 13 maart 2018. Volgens dit advies is de vreemdeling in staat om te reizen. Daarbij heeft het BMA als reisvereisten gesteld dat de vreemdeling tijdens de reis wordt begeleid door een psychiatrische verpleegkundige en dat hij na de reis fysiek wordt overgedragen aan een psychiater in een kliniek. Ook heeft het BMA aanbevolen om een schriftelijke overdracht van de medische gegevens mee te nemen, de medicatie te continueren tijdens de reis en voldoende medicatie mee te nemen om de reis te overbruggen. De vreemdeling heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat deze reisvereisten niet volstaan.
4.1.    De staatssecretaris heeft hiermee, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de gevolgen van de uitzetting op de gezondheidstoestand van de vreemdeling deugdelijk onderzocht en de gerezen twijfel over een schending van artikel 3 van het EVRM als direct gevolg van de uitzetting weggenomen. De rechtbank heeft door te overwegen dat de staatssecretaris aanvullend advies moet vragen aan het BMA over de gevolgen van de feitelijke uitzetting van de vreemdeling op zijn gezondheid, dan ook een te strenge toetsingsmaatstaf gehanteerd (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 15 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:92, en 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4458). De staatssecretaris betoogt terecht dat hij heeft voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit het arrest C.K.
4.2.    De grief slaagt.
5.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
6.    De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar, gelet op de ernst van de medische klachten en het risico dat hij bij terugkeer in een medische noodsituatie terecht komt.
6.1.    De staatssecretaris mag slechts krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt. Gelet op de motivering van het besluit van 9 april 2018 en wat de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan.
6.2.    De beroepsgrond faalt.
7.    De vreemdeling heeft tot slot betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte heeft geconcludeerd dat de door hem genoemde bijzondere omstandigheden - de lange verblijfsduur, het arbeidsverleden, de omstandigheid dat hij geen strafblad heeft en de meer dan normale afhankelijkheidsrelatie met zijn familie in Nederland - niet leiden tot afwijking van het beleid krachtens artikel 4:84 van de Awb.
7.1.    De staatssecretaris heeft terecht geen belang gehecht aan de omstandigheden zoals door de vreemdeling genoemd. Artikel 64 van de Vw 2000 verplicht de staatssecretaris er immers alleen toe de uitzetting wegens medische beletselen achterwege te laten (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 31 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2860).
7.2.    De beroepsgrond faalt.
8.    Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 7 augustus 2019 in zaak nr. 18/5694;
III.    verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
w.g. Steendijk    w.g. Van Leeuwen
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2020
373-872.