201909051/2/A3.
Datum uitspraak: 30 november 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak na vereenvoudigde behandeling (artikel 8:54 in verbinding met artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) op het verzoek van
[verzoekster], wonend te [woonplaats],
verzoekster,
om herziening van de uitspraak van de Afdeling van 25 september 2019, in zaak nr. 201901860/1/A3.
Procesverloop
Bij uitspraak van 25 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3254, heeft de Afdeling het hoger beroep van [verzoekster] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 januari 2019 in zaak nr. 18/2511 ongegrond verklaard. De uitspraak van de Afdeling is aangehecht. [verzoekster] heeft de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien.
Overwegingen
1. Artikel 8:119, eerste lid, van de Awb luidt:
"De bestuursrechter kan op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden."
2. [verzoekster] betoogt in haar verzoekschrift dat de raadsgriffier en de voorzitter van de raad van de gemeente Bergeijk, die het besluit van 18 mei 2018, waarbij een verzoek van [verzoekster] om openbaarmaking van documenten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) gedeeltelijk is afgewezen, namens de raad hebben ondertekend, daartoe niet bevoegd waren. Daartoe betoogt [verzoekster] dat zich een mandaatgebrek voordoet. Dit heeft [verzoekster] naar zij stelt afgeleid uit het voorstel voor het raadsbesluit van 26 september 2019 dat ertoe strekt dat de ‘Mandaatregeling Wob gemeenteraad Bergeijk 2019’ wordt vastgesteld. Op die datum is dat besluit evenwel niet genomen, aldus [verzoekster].
3. [verzoekster] stelt zich in haar verzoek om herziening op het standpunt dat degenen die het besluit van 18 mei 2018 hebben ondertekend, op grond van de destijds geldende regelgeving niet bevoegd waren dit namens de raad te doen, en dat zij hierop is gestuit door het voorstel voor het raadsbesluit van 26 september 2019. Naar het oordeel van de Afdeling had zij hiervan, voor zover dit juist is, echter ook los van dat raadsbesluit op de hoogte kunnen zijn. Zij had zich daardoor ook vóór de uitspraak van de Afdeling aan de hand van de op het moment van het besluit van 18 mei 2018 geldende wet- en regelgeving een mening kunnen vormen over de vraag of dat laatste besluit bevoegdelijk is genomen en dit in hoger beroep aan de orde kunnen stellen. In dit opzicht is geen sprake van een feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb. Het voorgaande betekent dat hetgeen [verzoekster] aanvoert niet kan leiden tot herziening van de uitspraak van 25 september 2019.
4. Het verzoek dient als kennelijk ongegrond te worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2020
195-836.