201901860/1/A3.
Datum uitspraak: 25 september 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Riethoven, gemeente Bergeijk,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 januari 2019 in zaak nr. 18/2511 in het geding tussen:
[appellante]
en
de raad van de gemeente Bergeijk.
Procesverloop
Bij besluit van 18 mei 2018 heeft de raad een verzoek van [appellante] om openbaarmaking van documenten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) gedeeltelijk afgewezen.
Bij besluit van 28 september 2018 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 januari 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 september 2019, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. L. van Heist-van Lokven, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. In een brief van 26 april 2018 heeft [appellante] het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergeijk verzocht om aan haar een kopie van de agenda en het verslag van de vergadering van het presidium van 24 oktober 2017 te verstrekken. Dit verzoek heeft het college doorgestuurd naar de raad, omdat de gevraagde informatie niet bij het college berust. De raad heeft het verzoek van [appellante] afgewezen voor zover het betrekking heeft op het verslag, omdat de vergadering besloten was en daarvan geen verslag is opgesteld. Wel heeft de raad aan [appellante] een e-mail verstrekt met daarin de intern gecommuniceerde agendapunten van die vergadering.
De aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft geconstateerd dat [appellante] in beroep niets heeft aangevoerd tegen de inhoud van het besluit van 28 september 2018. Zij heeft slechts procedurele punten naar voren gebracht. Voor zover zij het beroep inhoudelijk niet heeft kunnen motiveren vanwege de door haar gestelde ontbrekende bladzijde, heeft de rechtbank overwogen dat zij die ontbrekende (tweede) pagina in beroep wel heeft ontvangen: zowel via de raad als via de rechtbank, als onderdeel van de gedingstukken. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat van een schending van de hoorplicht geen sprake is. Daar komt bij dat de rechtbank de stelling van [appellante] dat de bezwaarschriftencommissie niet is bijeengekomen alvorens het advies op te stellen en dat zij verder niet is geïnformeerd over het verdere verloop van de procedure, niet kan volgen.
Het hoger beroep
Gronden
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bevoegd is om namens de raad proceshandelingen te verrichten, omdat het verweerschrift niet is ondertekend. Ook betwist zij het oordeel van de rechtbank dat zij het advies van de bezwaarschriftencommissie in beroep wel heeft ontvangen. [appellante] stelt zich op het standpunt dat zij dit advies nooit heeft ontvangen. Ook voert zij aan dat de raad haar een dwangsom is verschuldigd, omdat de raad te laat een beslissing op bezwaar heeft genomen.
Het oordeel van de Afdeling
3.1. Wat betreft de bevoegdheid van het college om namens de raad proceshandelingen te verrichten, heeft de rechtbank terecht overwogen dat deze bevoegdheid op grond van artikel 160, eerste lid, aanhef en onder f, van de Gemeentewet aan het college toe kan komen. In dit artikel is namelijk bepaald dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd is te besluiten namens de gemeente, het college of de raad rechtsgedingen, bezwaarprocedures of administratief beroepsprocedures te voeren of handelingen ter voorbereiding daarop te verrichten, tenzij de raad, voor zover het de raad aangaat, in voorkomende gevallen anders beslist. In deze zaak is gesteld noch gebleken dat de raad anders heeft beslist als bedoeld in artikel 160, eerste lid, aanhef en onder f, van de Gemeentewet. Dit betekent dat op grond van deze bepaling de bevoegdheid om te besluiten verweerschriften en andere stukken in te dienen en verweer ter zitting te voeren toekomt aan het college. Uit de verrichte handelingen valt af te leiden dat het college heeft besloten namens de raad een verweerschrift in te dienen en verweer ter zitting te voeren. Daarom bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college onbevoegd heeft gehandeld.
Het betoog faalt.
3.2. De raad heeft toegelicht dat het hem vanwege het beroepschrift van [appellante] duidelijk werd dat er een pagina van het advies van de bezwaarschriftencommissie niet was in-gescand. Om die reden heeft de raad het volledige advies bij brief van 6 november 2018 nogmaals aan [appellante] verzonden. In het geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens van belang zijnd document, dient het bestuursorgaan aannemelijk te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het desbetreffende stuk is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Indien het bestuursorgaan de verzending aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is voldoende dat op grond van hetgeen hij aanvoert ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld (zie de uitspraak van de Afdeling van 28 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1044). Op de brief van 6 november 2018 staat hetzelfde adres vermeld als op door [appellante] eerder ontvangen correspondentie van bijvoorbeeld de rechtbank, zodat ervan moet worden uitgegaan dat de adressering juist is. Verder is op de brief "6 november 2018" als verzenddatum vermeld. Ook is op de brief een zichtbare elektronische code te zien, die is gekoppeld aan het postregistratiesysteem van de gemeente, en daarbij is de brief verder handmatig voorzien van de gestempelde verzenddatum. Dit alles maakt het aannemelijk dat de brief op 6 november 2018 is verzonden. Met de enkele ontkenning door [appellante] dat zij het advies en daarmee de brief niet heeft ontvangen, heeft zij geen feiten gesteld die het vermoeden weerleggen dat de raad de brief met daarin het gehele advies aan haar heeft verzonden.
Het betoog faalt.
3.3. Voor zover [appellante] aanvoert dat de raad haar een dwangsom is verschuldigd, overweegt de Afdeling als volgt. Op grond van artikel 15 van de Wob is de dwangsomregeling zoals neergelegd in paragraaf 4.1.3.2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) per 1 oktober 2016 niet langer van toepassing op besluiten op grond van de Wob en op beslissingen op bezwaar tegen deze besluiten (Stb. 2016, 301). [appellante] heeft het college meerdere malen in gebreke gesteld. Op dat moment was artikel 15 van de Wob al in werking getreden. Daargelaten of de raad tijdig op haar bezwaarschrift van 4 juni 2018 heeft gereageerd, betekent dit dat alleen al daarom de raad [appellante] geen dwangsom is verschuldigd. Dat met de invoering van artikel 15 van de Wob is beoogd om misbruik aan te pakken doet er niet aan af dat de werking van de bepaling daartoe niet is beperkt en een bestuursorgaan ook aan verzoekers die geen misbruik hebben gemaakt geen dwangsom ingevolge paragraaf 4.1.3.2 van de Awb is verschuldigd bij niet tijdig beslissen op een Wob-verzoek en op beslissingen op bezwaar tegen deze besluiten.
Het betoog faalt.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Borman w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2019
176-859.