202002424/1/V2.
Datum uitspraak: 18 december 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 3 april 2020 in zaak nr. NL19.19882 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 22 augustus 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij tussenuitspraak van 24 oktober 2019 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om een in die uitspraak geconstateerd gebrek aan dat besluit te herstellen.
Bij besluit van 12 november 2019 heeft de staatssecretaris voormeld besluit van 22 augustus 2019 ingetrokken en de aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw afgewezen.
Bij uitspraak van 3 april 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de einduitspraak en de tussenuitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I.M. Hidding, advocaat te Diever, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Ontvankelijkheid hoger beroep
1. Anders dan de vreemdeling in de schriftelijke uiteenzetting betoogt, heeft de staatssecretaris het hogerberoepschrift op tijd ingediend. De termijn voor het instellen van hoger beroep eindigde in dit geval op 14 april 2020 (zie artikel 1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 3, eerste en tweede lid, van de Algemene termijnenwet). Het hogerberoepschrift is op die dag bij de Raad van State binnengekomen. Het hoger beroep is ontvankelijk.
Het hoger beroep
2. De vreemdeling komt uit de provincie Zuid-Kivu in de Democratische Republiek Congo (hierna: de DRC) en heeft eerder, op 16 maart 2012, een asielaanvraag ingediend. Daaraan heeft zij ten grondslag gelegd dat zij, toen zij bij haar tante in Mutarure woonde, getuige is geweest van de verkrachting van haar tante door een groep mannen die vervolgens vier koeien hebben gestolen. De vreemdeling heeft met haar zus geprobeerd om de koeien terug te halen en is toen zelf verkracht. Vanwege de onveilige situatie in Mutarure heeft haar tante de vreemdeling naar familie in Goma gebracht. Na een week is haar tante naar Mutarure teruggekeerd. Enige tijd daarna heeft ook de vreemdeling besloten terug te gaan naar Mutarure om weer bij haar tante te gaan wonen, maar haar tante bleek onvindbaar. Vervolgens is de vreemdeling in Mutarure bij haar zus gaan wonen. Daar is zij enige tijd later overvallen door indringers waarbij zij opnieuw het slachtoffer is geworden van verkrachting. De vreemdeling heeft vervolgens eind 2011 de DRC verlaten.
2.1. De staatssecretaris heeft bij besluit van 12 maart 2015 de asielaanvraag afgewezen. Daarin heeft hij zich onder meer op het standpunt gesteld dat de problemen die de vreemdeling in 2011 in Zuid-Kivu stelt te hebben ondervonden niet geloofwaardig zijn. Ook heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat zij een vestigingsalternatief heeft in Kinshasa. Dit besluit is bij uitspraak van de Afdeling van 2 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3523, in rechte onaantastbaar geworden. 2.2. Deze procedure gaat over de tweede asielaanvraag van de vreemdeling. Daarbij heeft zij een rapport overgelegd van het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek van 3 juni 2019 (hierna: het iMMO-rapport). Het iMMO heeft daarin onder meer geconcludeerd dat de vreemdeling tijdens de gehoren van haar eerdere asielprocedure klachten had die zeer waarschijnlijk van invloed zijn geweest op haar vermogen om compleet, consistent en coherent te verklaren. Verder heeft het iMMO het litteken op de buik van de vreemdeling als typerend voor het gestelde relaas gekwalificeerd. Deze uitspraak gaat over de betekenis van dat iMMO-rapport voor de geloofwaardigheid van het asielrelaas.
3. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij het asielrelaas nog steeds ongeloofwaardig vindt. De staatssecretaris wijst er terecht op dat de rechtbank voorbij is gegaan aan zijn standpunt dat de vreemdeling op hoofdlijnen verklaringen heeft afgelegd die op zichzelf al, dus los van de vraag of zij in staat was compleet, coherent en consistent te verklaren, bevreemdend zijn. Daarbij gaat het om de verklaring dat, gelet op de daarmee gepaard gaande risico's, de vreemdeling samen met haar zus verhaal is gaan halen bij de mannen die haar tante zouden hebben verkracht en haar koeien zouden hebben gestolen, waardoor zij oog in oog zouden is komen te staan met de mogelijke verkrachters van haar tante. Verder gaat het om de verklaring dat eerst haar tante en vervolgens de vreemdeling na hun verblijf in Goma vrijwillig zijn teruggekeerd naar Mutarure, terwijl de vreemdeling heeft verklaard dat dit een voor hen onveilig gebied was. De staatssecretaris heeft zich daarnaast niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het vreemd is dat de vreemdeling niet heeft kunnen uitleggen waarom de mannen die haar tante zouden hebben verkracht haar niet hebben ontdekt, terwijl zij alles van onder het bed vandaan kon zien gebeuren. Anders dan de vreemdeling in de schriftelijke uiteenzetting betoogt, gaan deze tegenwerpingen niet over details, maar over de hoofdlijnen van het asielrelaas. De staatssecretaris betoogt terecht dat de conclusie van het iMMO dat de psychische klachten van de vreemdeling zeer waarschijnlijk het vermogen om te verklaren hebben beïnvloed toen zij werd gehoord over haar asielrelaas, niet in de weg staat aan het ongeloofwaardig achten van deze verklaringen die op zichzelf bevreemdingwekkend zijn. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar r.o. 8.2 van de uitspraak van 19 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:551. Uit paragraaf 7 van het iMMO-rapport kan, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet worden afgeleid dat de vreemdeling niet in staat kan worden geacht om in zoverre op hoofdlijnen logische verklaringen af te leggen. 3.1. De staatssecretaris betoogt verder terecht dat de rechtbank voorbij is gegaan aan zijn standpunt dat de door de vreemdeling bij het iMMO afgelegde aanvullende verklaringen, die de rechtbank in haar oordeel heeft betrokken, niet afdoen aan de ongeloofwaardigheid van de onder 3. weergegeven verklaringen van de vreemdeling. De staatssecretaris heeft zich in dit verband niet onrechte op het standpunt gesteld dat, als ervan moet worden uitgegaan dat de vreemdeling en haar zus, zoals de vreemdeling bij het iMMO heeft verklaard, in aanwezigheid van een man de gestolen koeien zijn gaan terughalen, ook dan niet aannemelijk is dat zij, gezien de eerdere negatieve ervaringen, zichzelf door de confrontatie met de mogelijke verkrachters van haar tante bewust in een kwetsbare positie brengt en geweldpleging riskeert. Ook heeft de staatssecretaris niet ten onrechte gesteld dat niet valt in te zien dat de vreemdeling naar Mutarure is teruggekeerd omdat, zoals zij bij het iMMO heeft verklaard, haar nicht was omgekomen bij een woningbrand. De vreemdeling heeft immers tijdens de gehoren in de vorige asielprocedure verklaard dat de situatie in Mutarure niet veilig was.
3.2. De grief slaagt.
4. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij een medisch deskundige moet inschakelen om nader onderzoek te doen naar het door het iMMO als typerend gekwalificeerde litteken op de buik van de vreemdeling. Bij de vraag of de staatssecretaris gehouden is nader medisch onderzoek te laten verrichten als de vreemdeling medisch steunbewijs heeft overgelegd, is immers van belang in hoeverre de vreemdeling bevreemdingwekkend, vaag of tegenstrijdig heeft verklaard over het deel van het asielrelaas dat hij met het iMMO-rapport heeft willen staven (r.o. 11.1. van de Afdeling van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2085). De vreemdeling heeft bij het iMMO verklaard dat het litteken op haar buik is ontstaan toen zij werd verkracht terwijl zij land aan het bewerken was. Daarbij is een verhit metalen voorwerp tegen haar buik gehouden. Nu de vreemdeling in de eerste asielprocedure over deze verkrachting niet heeft verklaard, hoefde de staatssecretaris het daarvoor ingebrachte medisch steunbewijs niet te relateren aan de verklaringen van de vreemdeling. De rechtbank heeft dit niet onderkend en is ten onrechte tot de conclusie gekomen dat de staatssecretaris nader medisch onderzoek had moeten verrichten naar het litteken op de buik van de vreemdeling. 4.1. Dat, zoals de vreemdeling in de schriftelijke uiteenzetting betoogt, zij het gehele iMMO-rapport aan haar opvolgende aanvraag ten grondslag heeft gelegd, leidt niet tot een ander oordeel. In het kennisgevingsformulier 'model M35-O' en de begeleidende brief bij de opvolgende aanvraag heeft de vreemdeling niet vermeld dat het iMMO-rapport er ook toe strekt haar in de vorige procedure naar voren gebrachte asielrelaas op onderdelen aan te vullen. De vreemdeling heeft de onder 4. beschreven gebeurtenis bij haar opvolgende aanvraag niet voldoende concreet naar voren gebracht, terwijl dit, gelet op de op haar rustende bewijslast, wel van haar mocht worden verwacht (zie artikel 31 van de Vw 2000). De staatssecretaris hoefde de vreemdeling dan ook niet aanvullend te horen over deze gebeurtenis.
4.2. De tweede grief slaagt.
5. De staatssecretaris klaagt in de derde grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, als moet worden uitgegaan van de geloofwaardigheid van de verklaringen van de vreemdeling, hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling in Kinshasa een vestigingsalternatief heeft. De Afdeling heeft in de onder 2.1. genoemde uitspraak van 2 maart 2016 al overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling een vestigingsalternatief heeft in Kinshasa, onder meer omdat haar asielrelaas ongeloofwaardig is. Uit het slagen van de eerste en de tweede grief volgt dat het iMMO-rapport geen gevolgen heeft voor het standpunt van de staatssecretaris over de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Verder voert de staatssecretaris terecht aan dat de vreemdeling ook anderszins niets naar voren heeft gebracht dat aanleiding geeft om zijn eerdere standpunt over het vestigingsalternatief te herzien.
Alleen al hierom slaagt de derde grief.
6. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 3 april 2020 in zaak nr. NL19.19882;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Van Eck w.g. Prins
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2020
363-915.