ECLI:NL:RVS:2020:2981

Raad van State

Datum uitspraak
16 december 2020
Publicatiedatum
16 december 2020
Zaaknummer
202000756/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking van remigratievoorzieningen en terugvordering van vergoedingen door de Sociale Verzekeringsbank

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 24 december 2019, waarin de rechtbank de door [appellant] ingestelde beroepen ongegrond heeft verklaard. De zaak betreft de intrekking van vergoedingen voor vervoerskosten en remigratievoorzieningen door de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, met terugwerkende kracht per 1 april 2017. De raad van bestuur heeft op 23 augustus 2018 besloten om deze vergoedingen in te trekken en een bedrag van € 6.808,39 terug te vorderen. [appellant] had op 15 maart 2017 een aanvraag voor een verblijfsvergunning ingediend, maar deze werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen. De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat [appellant] vanaf 15 maart 2017 hoofdverblijf in Nederland had, wat de basis vormde voor de intrekking van de remigratievoorzieningen.

Tijdens de zitting op 1 oktober 2020 is de zaak behandeld, waarbij [appellant] werd vertegenwoordigd door mr. D. Coskun en de raad van bestuur door mr. K. Verbeek. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de raad van bestuur de remigratievoorzieningen met terugwerkende kracht kon beëindigen. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat [appellant] niet voldoende duidelijkheid heeft gegeven over zijn verblijfplaats in de relevante periode. De Afdeling heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij de raad van bestuur geen proceskosten hoeft te vergoeden.

Uitspraak

202000756/1/V6.
Datum uitspraak: 16 december 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 24 december 2019 in zaken nrs. 19/1340 en 19/1341 in het geding tussen:
[appellant]
en
de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank.
Procesverloop
Bij besluiten van 23 augustus 2018 heeft de raad van bestuur de aan [appellant] toegekende vergoedingen voor vervoerskosten en de toegekende remigratievoorzieningen met ingang van 1 april 2017 ingetrokken en een bedrag van € 6.808,39 teruggevorderd.
Bij besluiten van 8 februari 2019 heeft de raad van bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 december 2019 heeft de rechtbank de door [appellant] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad van bestuur heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 oktober 2020, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. D. Coskun, advocaat te Arnhem, en de raad van bestuur, vertegenwoordigd door mr. K. Verbeek, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2.    In hoger beroep is niet opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank over de intrekking en terugvordering van de aan [appellant] toegekende vergoeding voor vervoerskosten. Het hoger beroep is daarom beperkt tot het oordeel van de rechtbank over de met ingang van 1 april 2017 ingetrokken remigratievoorzieningen en het in verband daarmee teruggevorderde bedrag.
3.    Bij besluit van 9 juni 2015 heeft de raad van bestuur aan [appellant], op zijn verzoek van 17 juni 2014, krachtens de Remigratiewet voorzieningen toegekend voor een alleenstaande. [appellant] is op 26 mei 2016 geremigreerd naar Turkije. Bij brief van 1 juni 2016 is hem meegedeeld dat hij daarom per 27 mei 2016 recht heeft op een remigratievoorziening. [appellant] is in die brief gewezen op de mogelijkheid om binnen een jaar weer naar Nederland terug te keren zonder dat hij hoeft te voldoen aan de normale voorwaarden voor toelating tot Nederland.
4.    [appellant] heeft op 15 maart 2017 een aanvraag voor een verblijfsvergunning ingediend, met als doel wedertoelating na migratie. Hij mocht het besluit op die aanvraag in Nederland afwachten. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft die aanvraag bij besluit van 14 juni 2017 afgewezen. [appellant] heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar mocht de uitkomst daarvan niet in Nederland afwachten. De staatssecretaris heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 8 december 2017 (zaken nrs. 17/12327 en 17/16007) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag dit besluit op bezwaar vernietigd en opdracht gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Het lopende de bezwaarprocedure ingediende verzoek om een voorlopige voorziening te treffen zodat [appellant] de bezwaarprocedure in Nederland kon afwachten, heeft de voorzieningenrechter in diezelfde uitspraak afgewezen vanwege een gebrek aan belang, omdat [appellant] al op grond van zijn multi-entry visum het nieuw te nemen besluit op bezwaar in Nederland mocht afwachten. Hierop heeft de staatssecretaris bij besluit van 10 januari 2018 het bezwaar alsnog gegrond verklaard en [appellant] een verblijfsvergunning verleend met ingang van 15 maart 2017.
5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het niet is toegestaan om met terugwerkende kracht de remigratievoorzieningen te beëindigen. [appellant] stelt verder dat hem pas op 10 januari 2018 een verblijfsrecht is verleend. Het kostte vervolgens tijd om een pasje te laten maken en een verblijfsadres te vinden, waar hij zich kon inschrijven. Zodoende heeft hij zich pas op 1 april 2018 weer gevestigd in Nederland. Volgens [appellant] heeft de rechtbank daarom ten onrechte geoordeeld dat hij al vanaf 1 april 2017 verblijf had in Nederland. Dit is volgens [appellant] in strijd met de werkelijkheid, maar ook juridisch onmogelijk omdat het hem tot 10 januari 2018 verboden was om in Nederland te blijven en hij zich pas daarna in Nederland mocht vestigen.
5.1.    Ingevolge artikel 6 van de Remigratiewet eindigt het recht op voorzieningen van de remigrant, zijn partner of het kind met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de remigrant, zijn partner of het kind zijn hoofdverblijf in Nederland vestigt.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van de Remigratiewet is hoofdverblijf de plaats waar een persoon zijn feitelijke woonstede heeft.
In beleidsregel SB 1081 is nader uitgewerkt wanneer hiervan sprake is. Dit wordt naar de omstandigheden beoordeeld. De raad gaat ervan uit dat in ieder geval sprake is van hoofdverblijf in Nederland als de betrokkene is teruggekeerd naar Nederland en een verzoek indient op grond van de artikelen 14, 20 of 28 van de Vw 2000 in Nederland te mogen verblijven, mits hij een besluit op dit verzoek in Nederland mag afwachten.
5.2.    De rechtbank heeft op grond van het besluit van de IND van 10 januari 2018 en een telefoonnotitie van een gesprek tussen een medewerker van de raad van bestuur en een medewerker van de IND gedateerd 26 september 2018 terecht aannemelijk geacht dat [appellant] op 15 maart 2017 in Nederland was om een verblijfsvergunning aan te vragen en dat hij het besluit op die aanvraag in Nederland mocht afwachten. Verder heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat [appellant], ondanks zijn verplichting hiertoe op grond van artikel 5a van de Remigratiewet, niet heeft gereageerd op de verschillende verzoeken van de raad van bestuur bij brieven van 9 mei, 11 mei en 18 juni 2018 om duidelijkheid te geven over zijn verblijfplaats in de periode van belang. Ook in hoger beroep heeft [appellant] hierover geen duidelijkheid gegeven met verifieerbare stukken dan wel op andere wijze. [appellant] heeft ter zitting nader toegelicht dat hij om privacyredenen geen kopie van zijn paspoort wil overleggen waaruit blijkt wanneer hij waar naartoe is gereisd. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, komt dat voor risico van [appellant].
5.3.    Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de raad van bestuur er, conform beleidsregel SB 1081, van mocht uitgaan dat [appellant] vanaf 15 maart 2017 weer hoofdverblijf in Nederland had. De enkele omstandigheid dat [appellant] nog niet was ingeschreven in de basisregistratie personen (hierna: de brp), doet aan dit oordeel niet af. Waar een persoon hoofdverblijf heeft als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder c, van de Remigratiewet dient immers te worden beoordeeld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Daarbij komt geen doorslaggevende betekenis toe aan een inschrijving in de brp (vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 27 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2818).
5.4.    De raad van bestuur heeft de remigratievoorzieningen terecht met toepassing van artikel 6, eerste lid, van de Remigratiewet, beëindigd met ingang van 1 april 2017. Anders dan [appellant] betoogt, staat geen rechtsregel eraan in de weg om de remigratievoorzieningen met terugwerkende kracht te beëindigen. Dit brengt mee dat de raad van bestuur eveneens terecht op grond van artikel 6e van de Remigratiewet was gehouden om de bedragen die op grond van deze wet onverschuldigd zijn betaald, terug te vorderen. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien is niet gebleken.
Het betoog faalt.
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De raad van bestuur hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.C.W. Lange, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B.G.M. Laarhoven, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2020
850.
BIJLAGE
Remigratiewet
Artikel 1
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…]
c. hoofdverblijf: de plaats waar een persoon zijn feitelijke woonstede heeft;
[…].
Artikel 5a
De remigrant en, voor zover van toepassing, zijn partner en hun kinderen dan wel hun wettelijke vertegenwoordiger zijn verplicht aan de Sociale verzekeringsbank op haar verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de remigratievoorzieningen, bedoeld in de artikelen 4, 5 en 11, op het geldend maken van het recht op die voorzieningen of op het te betalen bedrag. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door de Sociale Verzekeringsbank kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 6
1. Het recht op de remigratievoorzieningen van de remigrant eindigt met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de remigrant zijn hoofdverblijf wederom in Nederland heeft.
Artikel 6e
1. De Sociale verzekeringsbank vordert de bedragen die op grond van deze wet onverschuldigd zijn betaald, terug van de remigrant en, voor zover van toepassing, van zijn partner.
Artikel 8
1. Personen die op grond van deze wet zijn geremigreerd kunnen tot uiterlijk één jaar na het tijdstip waarop zij zich in het bestemmingsland hebben gevestigd naar Nederland terugkeren.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over een terugkeer naar Nederland als bedoeld in het eerste lid en de daaraan te verbinden voorwaarden.
Bijzonderheden met betrekking tot de Remigratiewet (SB1081)
Vestiging hoofdverblijf in Nederland
Artikel 6 Remigratiewet bepaalt dat het recht op voorzieningen van de remigrant, zijn partner of het kind eindigt met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de remigrant, zijn partner of het kind zijn hoofdverblijf in Nederland vestigt. Of hiervan sprake is wordt door de SVB naar de omstandigheden beoordeeld. De SVB gaat ervan uit dat in ieder geval sprake is van hoofdverblijf in Nederland:
- als aan de betrokkene een vergunning is verleend als bedoeld in artikel 14, artikel 20 dan wel artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000, of
- als de betrokkene is teruggekeerd naar Nederland en een verzoek indient op grond van de artikelen 14, 20 of 28 Vreemdelingenwet 2000 in Nederland te mogen verblijven, mits hij een besluit op dit verzoek in Nederland mag afwachten, of
- als betrokkene in Nederland verblijft en anderszins uit het geheel van feiten en omstandigheden blijkt dat hij de intentie heeft duurzaam in Nederland te verblijven.