ECLI:NL:RVS:2020:2974

Raad van State

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
15 december 2020
Zaaknummer
202005774/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdelingenbewaring en schadevergoeding na onrechtmatige detentie

In deze zaak gaat het om een vreemdeling uit Algerije die in vreemdelingenbewaring is gesteld op 2 oktober 2020. De vreemdeling had eerder een asielaanvraag ingediend in Nederland en was via Frankrijk het land binnengekomen. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, verklaarde op 28 oktober 2020 het beroep van de vreemdeling tegen de inbewaringstelling ongegrond. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.A.M. Karsten, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De Raad van State heeft in deze uitspraak de vraag behandeld of de vreemdeling op de juiste wettelijke grondslag in bewaring is gesteld. De vreemdeling betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat artikel 12 van de Dublinverordening niet van toepassing was, aangezien hij in Frankrijk houder was van een verblijfstitel. De Raad van State oordeelde dat de vreemdeling inderdaad recht had op bescherming onder de Dublinverordening, omdat zijn verblijfstitel minder dan twee jaar was verlopen en hij het grondgebied van de lidstaten niet had verlaten. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had niet op de juiste wijze gemotiveerd waarom de vreemdeling niet op grond van artikel 59a van de Vw 2000 in bewaring was gesteld. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en kende de vreemdeling een schadevergoeding toe van € 3.305,00, evenals een vergoeding voor proceskosten van € 1.575,00 aan de advocaat van de vreemdeling.

Uitspraak

202005774/1/V3.
Datum uitspraak: 15 december 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 28 oktober 2020 in zaak nr. NL20.17790 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 2 oktober 2020 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 28 oktober 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.A.M. Karsten, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de staatssecretaris zich nader uitgelaten.
Overwegingen
Inleiding
1.    De vreemdeling komt uit Algerije. Hij is via Frankrijk Nederland ingereisd en heeft een asielaanvraag ingediend. De staatssecretaris heeft hem daarna in bewaring gesteld. In deze uitspraak gaat het om de vraag of dat op de juiste wettelijke grondslag is gebeurd.
De grief
2.    De vreemdeling klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in zijn situatie artikel 12 van de Dublinverordening (PB 2013, L 180) niet van toepassing is. Anders dan de rechtbank heeft overwogen is hij in Frankrijk houder geweest van een verblijfstitel, wat blijkt uit stuknummer 0015 in het dossier. De rechtbank heeft daarom volgens hem ook miskend dat hij ten onrechte krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in bewaring is gesteld. Hij betoogt dat de juiste wettelijke grondslag voor de bewaring artikel 59a van de Vw 2000 was.
Beoordeling van de grief
2.1.    De vreemdeling betoogt terecht dat artikel 12 van de Dublinverordening op hem van toepassing is. Uit de door de rechtbank ingezonden stukken blijkt namelijk dat hij in Frankrijk een verblijfstitel ('titre de séjour') had waarvan de geldigheidsduur is verlopen in 2019. De rechtbank is hieraan ten onrechte voorbijgegaan. Omdat de vreemdeling houder is van een verblijfstitel die minder dan twee jaar is verlopen en hij onbestreden heeft verklaard dat hij het grondgebied van de lidstaten niet heeft verlaten volgt uit het vierde lid van het hiervoor genoemde artikel, gelezen in samenhang met het eerste lid daarvan, dat er op het moment dat de vreemdeling in bewaring werd gesteld concrete aanknopingspunten waren dat de Dublinverordening op hem van toepassing was. Hieruit volgt ook dat de staatssecretaris zich naar aanleiding van de door de Afdeling gestelde vragen ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen andere aanwijzingen waren om op grond van de Dublinverordening een claimverzoek bij de Franse autoriteiten in te dienen.
2.2.    Omdat die concrete aanknopingspunten er waren en de staatssecretaris noch in het besluit tot inbewaringstelling noch op enig moment daarna op juiste wijze heeft gemotiveerd waarom hij de vreemdeling niet op grond van artikel 59a van de Vw 2000 in bewaring heeft gesteld, klaagt de vreemdeling ook terecht dat de staatssecretaris hem ten onrechte krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van die wet in bewaring heeft gesteld (zie de uitspraak van 28 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2162). Omdat de vreemdeling niet op de juiste wettelijke grondslag in bewaring is gesteld maakt dit de bewaring van meet af aan onrechtmatig.
2.3.    De grief slaagt.
Conclusie
3.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond. Omdat de maatregel van bewaring al is opgeheven, is een bevel tot opheffing niet nodig. De vreemdeling heeft wel recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 28 oktober 2020 in zaak nr. NL20.17790;
III.    verklaart het beroep gegrond;
IV.    kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 3.305,00 (zegge: drieduizenddriehonderdvijf euro) over de periode 2 oktober 2020 tot 13 november 2020, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Verweij, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Verweij
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2020
345-959.