ECLI:NL:RVS:2020:2960

Raad van State

Datum uitspraak
14 december 2020
Publicatiedatum
14 december 2020
Zaaknummer
202001902/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag werd op 10 oktober 2018 afgewezen, waarna de vreemdeling bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 29 januari 2019 ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, verklaarde op 21 februari 2020 het beroep van de vreemdeling ongegrond. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.J. Verwers, heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de vreemdeling beoordeeld. De eerste twee grieven werden verworpen, omdat ze geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoord moesten worden. De derde grief, die betrekking had op het niet horen in bezwaar, werd echter gegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris niet op juiste wijze had gehandeld door van het horen in bezwaar af te zien, aangezien er twijfels waren over de ongegrondheid van het bezwaar.

Uiteindelijk verklaarde de Afdeling het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de staatssecretaris, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling en het griffierecht. De uitspraak werd gedaan op 14 december 2020 door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, in aanwezigheid van griffier mr. J. Verbeek.

Uitspraak

202001902/1/V1.
Datum uitspraak: 14 december 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 21 februari 2020 in zaak nr. 19/1469 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 10 oktober 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 29 januari 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 februari 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.J. Verwers, advocaat te Wageningen, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.    Wat de vreemdeling in grieven 1 en 2 heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
1.1.    Het hoger beroep gaat namelijk over een rechtsvraag die eerder door de Afdeling is beantwoord (uitspraak van 23 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2780, over aanvankelijk alleenstaande minderjarige referenten). Het hoger beroep biedt geen reden hierover in dit geval anders te oordelen.
2.    In grief 3 betoogt de vreemdeling terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris niet ten onrechte van het horen in bezwaar heeft afgezien. De staatssecretaris mag slechts krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt. Al in de bezwaargronden heeft de vreemdeling een beroep gedaan op het arrest van het Hof van Justitie van 12 april 2018, A. en S., ECLI:EU:C:2018:248. Gelet op wat de Afdeling daarover heeft overwogen in eerdergenoemde uitspraak van 23 november 2020, was het bezwaar niet kennelijk ongegrond.
De grief slaagt.
3.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond. Het besluit van 29 januari 2019 wordt vernietigd. Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting laat de Afdeling de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand (artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb). Dit betekent dat het besluit feitelijk toch blijft gelden. Daarover overweegt de Afdeling het volgende.
3.1.    De vreemdeling heeft haar standpunt in beroep ter zitting bij de rechtbank kunnen toelichten. Gelet op wat de Afdeling heeft overwogen in eerdergenoemde uitspraak van 23 november 2020, kan wat zij daar heeft aangevoerd niet leiden tot de conclusie dat het besluit van 29 januari 2019 inhoudelijk onjuist is.
4.    De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 21 februari 2020 in zaak nr. 19/1469;
III.    verklaart het beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van 29 januari 2019, V-nr. […];
V.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII.    gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 443,00 (zegge: vierhonderddrieënveertig euro) voor de behandeling van beroep en hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2020
282-941.