ECLI:NL:RVS:2020:2958

Raad van State

Datum uitspraak
14 december 2020
Publicatiedatum
14 december 2020
Zaaknummer
202002630/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing van machtiging tot voorlopig verblijf en verblijfsvergunning voor vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van drie vreemdelingen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 1 april 2020. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had eerder aanvragen om een machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdeling 1 en 2 afgewezen en een aanvraag om een verblijfsvergunning voor vreemdeling 3 eveneens afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdelingen ongegrond. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. M. Krikke, hebben hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de vreemdelingen beoordeeld. De rechtbank had in haar uitspraak overwogen dat de staatssecretaris niet ten onrechte van het horen in bezwaar had afgezien. De vreemdelingen betoogden echter dat dit onterecht was, omdat hun bezwaren niet kennelijk ongegrond waren. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de staatssecretaris van het horen in bezwaar kon afzien. De Afdeling oordeelde dat het hoger beroep gegrond was en vernietigde de uitspraak van de rechtbank.

De Afdeling heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, wat betekent dat het besluit van 4 augustus 2019 feitelijk blijft gelden. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdelingen, tot een bedrag van € 1.575,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 14 december 2020.

Uitspraak

202002630/1/V1.
Datum uitspraak: 14 december 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 1 april 2020 in zaak nr. 19/6262 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 22 maart 2019 heeft de staatssecretaris aanvragen om vreemdelingen 1 en 2 een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 24 mei 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag om vreemdeling 3 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 4 augustus 2019 heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 april 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. M. Krikke, advocaat te Naarden, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.    Wat de vreemdelingen in grieven 1, 2 en 4 aanvoeren, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
1.1.    Het hoger beroep gaat namelijk over een rechtsvraag die eerder door de Afdeling is beantwoord (uitspraak van 23 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2780, over aanvankelijk alleenstaande minderjarige referenten). Het hoger beroep biedt geen reden hierover in dit geval anders te oordelen.
2.    In grief 3 betogen de vreemdelingen terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris niet ten onrechte van het horen in bezwaar heeft afgezien. De staatssecretaris mag slechts krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt. Al in bezwaar hebben de vreemdelingen een beroep gedaan op het arrest van het Hof van Justitie van 12 april 2018, A en S, ECLI:EU:C:2018:248. Gelet op wat de Afdeling daarover heeft overwogen in eerdergenoemde uitspraak van 23 november 2020, was het bezwaar niet kennelijk ongegrond.
De grief slaagt.
3.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond. Het besluit van 4 augustus 2019 wordt vernietigd. Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting laat de Afdeling de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand (artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb). Dit betekent dat het besluit feitelijk toch blijft gelden. Daarover overweegt de Afdeling het volgende.
3.1.    De vreemdelingen hebben hun standpunt in beroep ter zitting bij de rechtbank kunnen toelichten. Gelet op wat de Afdeling heeft overwogen in eerdergenoemde uitspraak van 23 november 2020, kan wat zij daar hebben aangevoerd niet leiden tot de conclusie dat het besluit van 4 augustus 2019 inhoudelijk onjuist is.
4.    De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 1 april 2020 in zaak nr. 19/6262;
III.    verklaart het beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van 4 augustus 2019, V-nrs. […], […] en […];
V.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2020
282-941.