ECLI:NL:RVS:2020:2957

Raad van State

Datum uitspraak
14 december 2020
Publicatiedatum
14 december 2020
Zaaknummer
202004605/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, die op 22 juli 2020 een eerdere afwijzing van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris had vernietigd. De vreemdeling had op 23 april 2019 een aanvraag ingediend voor een mvv, die door de staatssecretaris was afgewezen. Na een ongegrond verklaard bezwaar op 30 december 2019, heeft de vreemdeling beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet had onderkend dat bij de beoordeling van een opvolgende mvv-aanvraag nieuwe omstandigheden, zoals het meerderjarig worden van de referent, in aanmerking genomen moesten worden. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard. De rechtbank had niet onderkend dat de staatssecretaris bij de beoordeling van de opvolgende mvv-aanvraag rekening moest houden met de meerderjarigheid van de referent. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de staatssecretaris van 2 oktober 2020, dat was genomen ter uitvoering van de vernietigde uitspraak. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris zijn informatieplicht had geschonden door de vreemdeling niet te wijzen op de mogelijkheid om een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier in te dienen. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 30 december 2019 blijven echter in stand, omdat de vreemdeling inmiddels op de hoogte was geraakt van deze mogelijkheid en haar standpunt had kunnen toelichten.

De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling en het door haar betaalde griffierecht. De uitspraak is gedaan op 14 december 2020.

Uitspraak

202004605/1/V1.
Datum uitspraak: 14 december 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 22 juli 2020 in zaak nr. 20/397 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 23 april 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 30 december 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 juli 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.C. van Asperen, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 2 oktober 2020 heeft de staatssecretaris het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1.    De in de enige grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord bij uitspraak van 23 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2780. Uit de overwegingen van deze uitspraak volgt dat de staatssecretaris terecht klaagt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij bij de beoordeling van een opvolgende mvv-aanvraag in het kader van nareis nieuwe omstandigheden, zoals het meerderjarig worden van een referent, moet betrekken.
De grief slaagt.
2.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De staatssecretaris heeft het besluit van 2 oktober 2020 genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Omdat die uitspraak wordt vernietigd, wordt ook het besluit van 2 oktober 2020 vernietigd. De Afdeling beoordeelt hierna het beroep tegen het besluit van 30 december 2019. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
3.    De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris het vertrouwensbeginsel heeft geschonden, omdat hij in het besluit van 16 juni 2017, waarbij hij de eerste mvv-aanvraag heeft afgewezen, heeft medegedeeld dat de referent een nieuwe aanvraag zou kunnen indienen zodra de vreemdeling beschikbaar was voor DNA-onderzoek. Ten tijde van die mededeling was referent meerderjarig. Volgens de vreemdeling mocht zij er daarom op vertrouwen dat de staatssecretaris die meerderjarigheid bij een opvolgende mvv-aanvraag niet aan referent zou tegenwerpen. Verder heeft de vreemdeling betoogd dat de staatssecretaris haar gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 7 november 2018, K. en B., ECLI:EU:C:2018:877, en de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:982, ten onrechte niet heeft gewezen op de mogelijkheid om een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier in te dienen. Tot slot heeft zij betoogd dat de staatssecretaris haar ten onrechte niet heeft gehoord in de bezwaarfase.
3.1.    Met de verwijzing naar de onder 3 genoemde mededeling heeft de staatssecretaris naar het oordeel van de Afdeling niet het vertrouwen gewekt dat hij bij de beoordeling van de opvolgende mvv-aanvraag niet aan referent zou tegenwerpen dat zij meerderjarig is. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2779, onder 6.2.
De beroepsgrond faalt.
3.2.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in eerdergenoemde uitspraak van 29 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:982, onder 10.1, moet de staatssecretaris een vreemdeling volledig informeren over de gevolgen van een afwijzing van zijn verzoek om gezinshereniging. De staatssecretaris moet deze informatie uiterlijk geven op het moment dat hij de afwijzing in een besluit op bezwaar handhaaft. Zoals de vreemdeling terecht heeft betoogd, heeft de staatssecretaris haar er niet op geattendeerd dat zij voor een beoordeling aan de hand van artikel 8 van het EVRM een daarvoor bestemde aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier kan indienen. Met die handelwijze heeft de staatssecretaris zijn informatieplicht geschonden. Anders dan de staatssecretaris betoogt, bestaat er geen aanleiding dit gebrek krachtens artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat niet aannemelijk is dat de vreemdeling niet door dit gebrek is benadeeld.
De beroepsgrond slaagt.
3.3.    De staatssecretaris mag krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt. Al in de bezwaargronden heeft de vreemdeling een beroep gedaan op het arrest van het Hof van Justitie van 12 april 2018, A. en S., ECLI:EU:C:2018:248. Gelet op wat de Afdeling daarover heeft overwogen in eerdergenoemde uitspraak van 23 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2780, was het bezwaar niet kennelijk ongegrond.
De beroepsgrond slaagt.
4.    Het beroep is gegrond. Het besluit van 30 december 2019 wordt vernietigd. Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting laat de Afdeling de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand (artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb). Dit betekent dat het besluit feitelijk alsnog blijft gelden. Daarover overweegt de Afdeling het volgende.
4.1.    Blijkens de beroepsgronden is de vreemdeling hangende het beroep alsnog op de hoogte geraakt van de mogelijkheid om een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier in te dienen. Verder heeft de vreemdeling haar standpunt in beroep ter zitting bij de rechtbank kunnen toelichten. Gelet op wat de Afdeling heeft overwogen in eerdergenoemde uitspraak van 23 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2780, kan wat zij daar heeft aangevoerd niet leiden tot de conclusie dat het besluit van 30 december 2019 inhoudelijk onjuist is.
5.    De staatssecretaris moet de proceskosten in verband met de behandeling van het beroep vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 22 juli 2020 in zaak nr. 20/397;
III.    verklaart het beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van 30 december 2019, V-nr. […];
V.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI.    vernietigt het besluit van 2 oktober 2020, V-nr. […];
VII.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.050,00 (zegge: duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII.    gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 178,00 (zegge: honderdachtenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2020
282-941.