ECLI:NL:RVS:2020:2956

Raad van State

Datum uitspraak
14 december 2020
Publicatiedatum
14 december 2020
Zaaknummer
201904626/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf en vertrouwensbeginsel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 20 mei 2019. De rechtbank had de afwijzing van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf door de minister van Veiligheid en Justitie vernietigd. De vreemdeling had in eerste instantie een aanvraag ingediend die op 6 oktober 2017 was afgewezen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de vreemdeling ongegrond, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van haar uitspraak. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 14 december 2020 geoordeeld dat de staatssecretaris terecht heeft geklaagd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat bij de beoordeling van een opvolgende aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf nieuwe omstandigheden, zoals het meerderjarig worden van de referent, moeten worden betrokken. De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De vreemdeling had betoogd dat de staatssecretaris het vertrouwensbeginsel had geschonden, maar de Afdeling oordeelde dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat er toezeggingen waren gedaan die hem in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs konden doen vertrouwen op een positieve uitkomst van de opvolgende aanvraag.

De beslissing van de Afdeling houdt in dat de staatssecretaris geen proceskosten hoeft te vergoeden en dat het beroep van de vreemdeling ongegrond is verklaard. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 14 december 2020.

Uitspraak

201904626/1/V1.
Datum uitspraak: 14 december 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 20 mei 2019 in zaak nr. 18/8726 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 6 oktober 2017 heeft de minister van Veiligheid en Justitie een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 24 oktober 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 mei 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. van der Toorn, advocaat te Roermond, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.    De in grief 1 opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord bij uitspraak van 23 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2780. Uit de overwegingen van deze uitspraak volgt dat de staatssecretaris terecht klaagt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij bij de beoordeling van een opvolgende aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis nieuwe omstandigheden, zoals het meerderjarig worden van een referent, moet betrekken.
De grief slaagt.
2.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de staatssecretaris verder aanvoert te bespreken. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
3.    De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris het vertrouwensbeginsel heeft geschonden, omdat hij in het besluit van 11 januari 2017, waarbij hij de eerste mvv-aanvraag heeft afgewezen, heeft medegedeeld dat referent een nieuwe aanvraag zou kunnen indienen zodra de vreemdeling beschikbaar was voor DNA-onderzoek. Verder heeft de vreemdeling betoogd dat de staatssecretaris aan een medewerker van Vluchtelingenwerk Nederland heeft gemeld dat referent ook een herhaalde mvv-aanvraag kon indienen als hij inmiddels meerderjarig zou zijn. Volgens de vreemdeling heeft de staatssecretaris deze mededelingen zonder voorbehoud gedaan, dus mocht hij erop vertrouwen dat referent met succes een opvolgende mvv-aanvraag kon indienen zodra de vreemdeling beschikbaar zou zijn voor DNA-onderzoek.
3.1.    De vreemdeling heeft voormelde mededeling aan een medewerker van Vluchtelingenwerk Nederland niet gestaafd. Met de verwijzing naar de mededeling in het besluit van 11 januari 2017 heeft hij evenmin aannemelijk gemaakt dat de staatssecretaris toezeggingen of andere uitlatingen heeft gedaan of gedragingen heeft verricht waaruit de vreemdeling in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat de staatssecretaris bij de beoordeling van de opvolgende mvv-aanvraag niet aan referent zou tegenwerpen dat hij meerderjarig is. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2779, onder 6.2.
De beroepsgrond faalt.
4.    Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 20 mei 2019 in zaak nr. 18/8726;
III.    verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2020
282-941.