202005947/1/V3.
Datum uitspraak: 11 december 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 6 november 2020 in zaak nr. NL20.18467 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 14 oktober 2020 is aan de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Bij uitspraak van 6 november 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.J.E. Hogewind, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling, van Amerikaanse nationaliteit, is via Tirana naar Eindhoven gereisd waar hij op 19 september 2020 aan de buitengrens om asiel heeft gevraagd. Hierop is het besluit over zijn toegang uitgesteld en is aan hem een vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6, derde lid, van de Vw 2000 opgelegd. Op 5 oktober 2020 is het asielverzoek van de vreemdeling afgewezen. Vervolgens is de maatregel van 19 september 2020 op 14 oktober 2020 opgeheven, is de vreemdeling de toegang tot Nederland geweigerd en is aan hem een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, in samenhang met het zesde lid, van de Vw 2000. Deze is op 17 november 2020 opgeheven, omdat de vreemdeling op die dag is uitgezet. In hoger beroep is de vraag aan de orde of de staatssecretaris met voldoende voortvarendheid aan de uitzetting van de vreemdeling heeft gewerkt.
Het hoger beroep
2. De vreemdeling klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris voldoende voortvarend aan zijn uitzetting heeft gewerkt. Daarover voert hij aan dat vaststaat dat hij in het bezit is van een geldig paspoort, zodat de staatssecretaris met meer dan de gebruikelijke voortvarendheid aan de uitzetting moest werken. Verder is niet in geschil dat de eerste daadwerkelijke handeling gericht op uitzetting, het vertrekgesprek, pas op de negende dag na inbewaringstelling heeft plaatsgevonden. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank miskend dat de staatssecretaris dan wel heeft gesteld dat hier sprake is van bijzondere omstandigheden, maar dat hij heeft verzuimd te motiveren waarom deze maken dat er niet eerder een claim kon worden gelegd of waarom er niet eerder een vertrekgesprek kon worden gehouden. Om die reden had de rechtbank tot het oordeel moeten komen dat er onvoldoende voortvarend aan zijn uitzetting is gewerkt.
Het voortvarendheidsvereiste
3. De vreemdeling betoogt terecht dat de staatssecretaris, omdat hij een geldig op naam gesteld paspoort heeft waarmee kan worden uitgezet, met meer dan de gebruikelijke voortvarendheid aan zijn uitzetting moest werken. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 20 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1111. 3.1. Ter zitting bij de rechtbank heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat niet pas op 23 oktober 2020 een eerste handeling gericht op de uitzetting (het vertrekgesprek met de vreemdeling) heeft plaatsgevonden, maar dat de regievoerder al op 16 oktober 2020 heeft geprobeerd een vlucht voor hem te boeken. Door de noodzaak om drie escorts mee te laten vliegen en de aanvullende regels die gelden vanwege de coronamaatregelen is het pas op 24 oktober 2020 gelukt een vlucht aan te vragen. Dit zijn volgens de staatssecretaris bijzondere omstandigheden die maken dat in dit geval toch voldoende voortvarend is gehandeld. Omdat de laatstgenoemde handelingen niet uit het dossier bleken heeft de rechtbank hem in de gelegenheid gesteld nadere stukken over te leggen. Daarop heeft de staatssecretaris een verslag van de regievoerder van de Dienst Terugkeer en Vertrek overgelegd van 4 november 2020. Uit dat verslag blijkt echter uitsluitend dat de regievoerder het dossier van de vreemdeling op 14 oktober 2020 heeft ontvangen en daarna heeft geïnformeerd naar de mogelijkheden voor gedwongen terugkeer. Hieruit blijkt niet dat vóór het vertrekgesprek is geprobeerd een vlucht te boeken. Evenmin blijkt uit dit verslag dat er voor 23 oktober 2020 andere handelingen van directe betekenis voor de uitzetting van de vreemdeling zijn verricht. Hieruit blijkt daarentegen wel dat vanaf de dag van inbewaringstelling al bekend was dat de vreemdeling niet wenste mee te werken aan zijn uitzetting en er daarom drie escorts mee moesten op de vlucht. In dat verzet is daarom geen reden gelegen waarom de eerste daadwerkelijke uitzettingshandeling pas op de negende dag na de inbewaringstelling heeft plaatsgevonden. Gelet hierop en omdat het dossier er verder geen blijk van geeft waarom hier niet eerder kon worden gehandeld, heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend aan zijn uitzetting heeft gewerkt.
3.2. De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog gegrond. Omdat de vrijheidsontnemende maatregel al is opgeheven, is een bevel tot opheffing niet nodig. De vreemdeling heeft wel recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 6 november 2020 in zaak nr. NL20.18467;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 2.720,00 (zegge: tweeduizend zevenhonderdtwintig euro) over de periode 14 oktober 2020 tot en met 16 november 2020, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.875,50 (zegge: achttienhonderdvijfenzeventig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.I. Schipper, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Schipper
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2020
765.
Verzonden: 11 december 2020