ECLI:NL:RVS:2017:1111

Raad van State

Datum uitspraak
20 april 2017
Publicatiedatum
21 april 2017
Zaaknummer
201702694/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • A.B.M. Hent
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdelingenbewaring en voortvarendheid staatssecretaris

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling die in vreemdelingenbewaring is gesteld op 7 maart 2017. De vreemdeling heeft tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 maart 2017, waarin zijn beroep ongegrond werd verklaard, hoger beroep ingesteld. De rechtbank had geoordeeld dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie voldoende voortvarend had gehandeld bij de voorbereiding van de uitzetting van de vreemdeling. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.H.K. van Middelkoop, betwistte dit en stelde dat de staatssecretaris te laat was begonnen met de voorbereidingen voor zijn uitzetting, aangezien er pas tien dagen na zijn inbewaringstelling een vertrekgesprek met hem werd gevoerd.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de staatssecretaris niet voldoende voortvarend had gehandeld. De vreemdeling beschikte ten tijde van de maatregel over een geldig paspoort, wat de staatssecretaris verplichtte om met meer dan gebruikelijke voortvarendheid te handelen. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris pas op de tiende dag na de inbewaringstelling daadwerkelijk begon met de voorbereiding van de uitzetting, wat niet acceptabel was. Daarom verklaarde de Afdeling het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank.

De Raad van State heeft het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris gegrond verklaard en hem een schadevergoeding toegekend voor de periode van zijn onterechte vrijheidsontneming. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten die de vreemdeling had gemaakt in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep. De uitspraak werd openbaar gedaan op 20 april 2017.

Uitspraak

201702694/1/V3.
Datum uitspraak: 20 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 maart 2017 in zaak nr. 17/5386 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 7 maart 2017 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 28 maart 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.H.K. van Middelkoop, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Grief II is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris voldoende voortvarend de uitzetting ter hand heeft genomen. Hij is in het bezit van een geldig paspoort en door eerst tien dagen na zijn inbewaringstelling met hem een vertrekgesprek te voeren is niet tijdig een aanvang gemaakt met de voorbereiding van de uitzetting, aldus de vreemdeling.
2.    Niet in geschil is dat de vreemdeling ten tijde van het opleggen van de maatregel van bewaring beschikte over een geldig, op zijn naam gesteld, nationaal paspoort, op basis waarvan hij naar Albanië kon worden uitgezet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 december 2009, ECLI:NL:RVS:2009:53), ligt het onder die omstandigheden op de weg van de staatssecretaris bij de handelingen ter voorbereiding van de uitzetting een meer dan gebruikelijke voortvarendheid te betrachten.
Op 16 maart 2017 is een vertrekgesprek met de vreemdeling gevoerd. Dit is een handeling die van directe betekenis is voor de uitzetting van de vreemdeling. Niet is gebleken dat de staatssecretaris vóór 16 maart 2017 zodanige handelingen heeft verricht, dan wel dat zich bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan op grond waarvan de staatssecretaris niet is toe te rekenen dat hij zodanige handelingen niet heeft verricht. Evenmin is gebleken dat de vreemdeling heeft geweigerd de benodigde medewerking aan zijn uitzetting te verlenen. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris, door onder deze omstandigheden eerst op de tiende dag van de inbewaringstelling een aanvang te maken met de daadwerkelijke voorbereiding van de uitzetting van de vreemdeling, onvoldoende voortvarendheid heeft betracht.
De grief slaagt.
3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de vreemdeling overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 7 maart 2017 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 7 maart 2017 tot 24 maart 2017, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
4.    De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 maart 2017 in zaak nr. 17/5386;
III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV.    kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 1.360,00 (zegge: dertienhonderdzestig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V.    veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.485,00 (zegge: veertienhonderdvijfentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en
mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Vonk
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2017
345.