ECLI:NL:RVS:2020:2745

Raad van State

Datum uitspraak
18 november 2020
Publicatiedatum
18 november 2020
Zaaknummer
201907913/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verwijdering van leerling van basisschool door bestuur Stichting Openbaar Basisonderwijs Westelijke Tuinsteden

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, die op 17 september 2019 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. De zaak betreft de verwijdering van haar zoon, [zoon], van openbare basisschool De Punt in Amsterdam door het bestuur van de Stichting Openbaar Basisonderwijs Westelijke Tuinsteden. De stichting heeft op 18 april 2019 besloten om [zoon] met ingang van 29 april 2019 te verwijderen vanwege het gedrag van zijn ouders. [appellante] is het niet eens met deze beslissing en heeft bezwaar gemaakt, waarna een voorlopige voorziening is aangevraagd. De voorzieningenrechter heeft in juni 2019 bepaald dat [zoon] tot het einde van het schooljaar weer op school mocht blijven, maar de stichting heeft het bezwaar ongegrond verklaard in augustus 2019. De voorzieningenrechter oordeelde dat de stichting het motiveringsgebrek in het besluit van april 2019 had hersteld en dat de belangen van [zoon] niet zwaarder wogen dan de belangen van de stichting bij een veilige schoolomgeving. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep van [appellante] ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de stichting aan haar zorgplicht heeft voldaan en dat de verwijdering van [zoon] gerechtvaardigd was gezien de onveilige situatie die door het gedrag van de ouders was ontstaan. De uitspraak bevestigt dat de belangen van de leerling en de veiligheid op school zorgvuldig zijn afgewogen.

Uitspraak

201907913/1/A2.
Datum uitspraak: 18 november 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 17 september 2019 in zaken nrs. 19/4647 en 19/4605 in het geding tussen:
[appellante]
en
het bestuur van de Stichting Openbaar Basisonderwijs Westelijke Tuinsteden (hierna: de stichting).
Procesverloop
Bij besluit van 18 april 2019 heeft de stichting aan [appellante] en [vader], respectievelijk moeder en vader van [zoon], meegedeeld dat hun zoon met ingang van 29 april 2019 wordt verwijderd van openbare basisschool De Punt in Amsterdam.
[appellante] en [vader] hebben hiertegen bezwaar gemaakt en hangende dat bezwaar een verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank ingediend.
Bij mondelinge uitspraak van 13 juni 2019 heeft de voorzieningenrechter bepaald dat [zoon] vanaf maandag 17 juni 2019 tot en met het einde van het schooljaar (weer) zal worden toegelaten tot De Punt.
Bij besluit van 7 augustus 2019 heeft de stichting het door [appellante] en [vader] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en [zoon] met onmiddellijke ingang van De Punt verwijderd.
Bij uitspraak van 17 september 2019 heeft de voorzieningenrechter het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het door haar ingediende verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juni 2020, waar [appellante], bijgestaan door mr. T.P. Schut, advocaat te Amsterdam, en de stichting, vertegenwoordigd door E.A.I. ten Hertog, bestuurssecretaris van de stichting, en bijgestaan door mr. H.J. Brouwer, advocaat te Zeist, zijn verschenen.
Overwegingen
Waar gaat het geschil over?
1.    [zoon] is geboren op [geboortedatum] 2008 en is sinds 11 april 2012 leerling van basisschool De Punt. Op 18 april 2019 heeft de stichting besloten om hem van school te verwijderen vanwege het gedrag van zijn beide ouders. [appellante] is het hier niet mee eens.
Wat eraan voorafging
2.    Na een aantal incidenten in de periode juni tot en met oktober 2018 is er op 5 november 2018 een gesprek geweest tussen de school en de ouders. Het gesprek was bedoeld om de klachten van de ouders over het handelen van de leerkracht van [zoon] te bespreken. Het gesprek werd voortijdig beëindigd na geschreeuw door [appellante] en [vader], na een opmerking van de directeur over de houding van [vader], die weigerde de leerkacht van [zoon] de hand te schudden. Vervolgens heeft [vader] de directeur bedreigd en heeft hij de leerkracht uitgescholden. Bij brief van diezelfde dag heeft de stichting aan beide ouders tot aan de kerstvakantie de toegang tot het schoolgebouw en het schoolplein van De Punt ontzegd. Daarnaast heeft de directeur op 19 november 2018 aangifte gedaan van bedreiging door [vader] op 5 november 2018.
Op 4 december 2018 heeft [vader] de schooldirecteur bij zijn motor opgewacht en hem wederom bedreigd. Vervolgens heeft de stichting bij brief van 6 december 2018 aan de ouders meegedeeld dat zij een traject tot verwijdering van hun zoon op basisschool De Punt zal starten. Bij die brief heeft de stichting verder het school- en pleinverbod verlengd tot 1 augustus 2019.
Naar aanleiding van die brief zijn [appellante] en [vader] de ochtend van diezelfde dag nog naar de school gegaan, waar zij schreeuwend het schoolplein hebben betreden. [vader] heeft vervolgens tegen het raam van de voordeur van de school getrapt, waarna het glas van die deur brak. Hij heeft daarbij in woord en gebaar doodsbedreigingen richting de directeur geuit. De directeur heeft aangifte bij de politie gedaan van vernieling en bedreiging.
Primaire besluitvorming
3.    Bij brief van 27 maart 2019 heeft de stichting, zoals aangekondigd bij de brief van 6 december 2018, aan de ouders van [zoon] meegedeeld het voornemen te hebben om hun zoon met ingang van de meivakantie 2019 van school te verwijderen. Het gedrag van de ouders in en rond de school ten opzichte van het personeel en het materiaal van de school lag hieraan ten grondslag. Daarbij heeft de stichting gewezen op de vele incidenten met scheldpartijen en bedreigingen, die uiteindelijk tot het plein- en schoolverbod van 5 november 2018 voor beide ouders heeft geleid. Ook na dit verbod zijn er nog incidenten geweest, hetgeen heeft geleid tot de aankondiging van een verwijderingstraject op 6 december 2018. Voorts heeft de stichting in dit voornemen te kennen gegeven dat zij aan haar zorgplicht als bedoeld in artikel 40, elfde lid, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: Wpo) heeft voldaan. Zij heeft meerdere basisscholen benaderd en uiteindelijk de Kraemerschool (nadien: Het Talent) gevonden die mogelijk plaats heeft voor [zoon]. Deze school zou, na een goed verloop van gesprekken met de ouders, [zoon] in groep 7 plaatsen. Omdat de ouders beide keren geen gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid tot een gesprek, acht de stichting zich niet meer verder gehouden aan de zorgplicht.
Bij besluit van 18 april 2019 heeft de stichting overeenkomstig het voornemen beslist tot verwijdering per 29 april 2019.
[appellante] en [vader] hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt en een verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank ingediend.
Uitspraak van de voorzieningenrechter hangende bezwaar
4.    Bij mondelinge uitspraak van 13 juni 2019 heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen en bepaald dat [zoon] vanaf de eerstvolgende maandag, 17 juni 2019, tot en met het einde van dat schooljaar 2018-2019 (weer) zal worden toegelaten tot basisschool De Punt.
Daartoe heeft de voorzieningenrechter allereerst overwogen dat het besluit van 18 april 2019 onvoldoende is gemotiveerd, omdat op de zitting is gebleken dat de verwijdering onder meer steunt op een incident op 6 december 2018 terwijl dit niet in het besluit is vermeld.
Voorts was er naar het oordeel van de voorzieningenrechter na de incidenten van 5 november en 4 en 6 december 2018 meer dan voldoende aanleiding om tot verwijdering van [zoon] te besluiten, maar heeft de stichting dit besluit pas vier maanden later genomen. In die vier maanden hebben zich geen nieuwe incidenten voorgedaan, zodat de voorzieningenrechter zich heeft afgevraagd of de noodzaak tot het treffen van een vergaande maatregel zoals verwijdering nog aanwezig was ten tijde van het nemen van het besluit van 18 april 2019. In dat verband had de stichting een belangenafweging moeten maken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de stichting in het besluit van 18 april 2019 onvoldoende kenbaar gemaakt dat die belangenafweging heeft plaatsgevonden. De stichting heeft volgens de voorzieningenrechter ook met de op zitting gegeven belangenafweging niet duidelijk gemaakt waarom met de verwijdering niet meer kon worden gewacht tot de zomervakantie, zeker omdat na 6 december 2018 geen nieuwe incidenten meer hebben plaatsgevonden.
Het voorgaande is voor de voorzieningenrechter aanleiding geweest om het verzoek toe te wijzen, waarbij nadrukkelijk is overwogen dat dit oordeel is gebaseerd op een belangenafweging waarbij de belangen van [zoon] voorop hebben gestaan en er geen reden bestaat om aan te nemen dat het verwijderingsbesluit zelf in bezwaar geen stand kan houden.
Advies van de bezwaarcommissie
5.    De bezwaarcommissie heeft zich in het advies van 23 juli 2019 op het standpunt gesteld dat het bezwaar gegrond moet worden verklaard. De commissie heeft daartoe overwogen dat het belang van [zoon] moet prevaleren boven het belang van de stichting bij de verwijdering. Het middel van verwijdering is volgens de commissie een uiterste middel en hoewel het gedrag van [appellante] niet correct en soms onbeschoft is geweest, is haar gedrag niet ernstig genoeg om een verwijdering van haar zoon te rechtvaardigen. Verder kan aan [vader] voor de rest van de schoolloopbaan van [zoon] een school- en pleinverbod worden opgelegd, aangezien hij kennelijk geen ouderlijk gezag heeft en hij dus niet aanwezig hoeft te zijn als er beslissingen over [zoon] moeten worden genomen. Daarbij komt dat [vader] zich sinds 6 december 2018 afzijdig heeft gehouden en er geen nieuwe incidenten meer zijn geweest. Tot slot heeft de commissie zich op het standpunt gesteld dat de stichting niet heeft voldaan aan de zorgplicht van artikel 40, elfde lid, van de Wpo, omdat er nog geen andere school voor [zoon] beschikbaar is gevonden om hem toe te laten. Daarbij heeft de commissie meegewogen dat de stichting slechts één alternatieve school heeft benaderd, welke door [appellante] niet geschikt is geacht en waarbij de school zich ook nog eens niet onvoorwaardelijk bereid heeft verklaard tot toelating. Voorts heeft de commissie overwogen dat het niet zo kan zijn dat een leerling die het gewoon goed doet op school, in het achtste en zeer belangrijke jaar thuis komt te zitten door een situatie waaraan hij geen enkele schuld heeft.
Het besluit op bezwaar
6.    De stichting heeft in het besluit op bezwaar van 7 augustus 2019 het advies van de commissie niet gevolgd en het bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan heeft de stichting aanvullend ten grondslag gelegd dat ook het incident op 6 december 2018, waarbij [vader] de voordeur van de school vernielde en de directeur met de dood bedreigde, aanleiding vormde voor het besluit tot de verwijdering.
Voorts heeft de stichting daaraan ten grondslag gelegd dat de belangenafweging leidt tot het in stand laten van het verwijderingsbesluit. Anders dan de bezwaarcommissie stelt de stichting zich op het standpunt dat er geen enkele garantie bestaat dat er geen nieuwe incidenten zullen plaatsvinden. Volgens de stichting heeft [zoon] twee ouders en de school heeft met beide ouders te maken.
Tot slot heeft de stichting ten aanzien van de zorgplicht aan het besluit ten grondslag gelegd dat zij op 15 juli 2019 heeft gemeld dat nog twee andere scholen zijn gevonden die [zoon] voor groep 8 zouden kunnen inschrijven, namelijk katholieke basisschool De Mijlpaal en de dr. Plesmanschool in Badhoevedorp. Daarmee heeft zij aan het advies van de commissie voldaan. De ouders hebben deze basisscholen echter afgewezen, omdat de eerste katholiek is en de tweede te ver weg ligt. De stichting stelt zich op het standpunt dat ook de ouders een inspanningsverplichting hebben bij het vinden van een andere school, waaraan zij in dit geval niet hebben voldaan.
Uitspraak van de voorzieningenrechter op het beroep
7.    De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 17 september 2019 geoordeeld dat de stichting het motiveringsgebrek in het besluit van 18 april 2019 voldoende heeft hersteld. In het besluit op bezwaar van 7 augustus 2019 heeft de stichting gemotiveerd dat het incident op 6 december 2018 waarbij de directeur van de school door [vader] is bedreigd en de verregaande bemoeienis van de ouders met de gang van zaken op de school, aanleiding zijn geweest voor de verwijdering van [zoon].
De voorzieningenrechter heeft verder geoordeeld dat de stichting het belang van [zoon] inzichtelijk en kenbaar in de besluitvorming heeft betrokken, maar dat zij daaraan in dit geval geen doorslaggevende betekenis heeft hoeven toekennen. Daarbij heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de stichting terecht heeft gesteld dat het niet in het belang van [zoon] is dat het zijn ouders wordt verboden om gedurende een heel schooljaar op school te komen en alle communicatie over hem via de mail of via anderen te laten plaatsvinden. De stichting kan niet worden gevraagd om een dergelijke situatie een heel schooljaar vol te houden. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter waarde gehecht aan de omstandigheid, dat zowel bij de docent van [zoon] als de docenten die getuige zijn geweest van het incident op 6 december 2018, sterke gevoelens van onveiligheid en angst bestaan.
Verder heeft de voorzieningenrechter overwogen dat geen onderscheid hoeft te worden gemaakt tussen het gedrag van [appellante] en [vader]. [appellante] was bij de bedreiging en vernieling op 6 december 2018 aanwezig en heeft staan te schreeuwen in de school. Daarnaast heeft [appellante] zich ook eerder meerdere keren misdragen in de school.
De voorzieningenrechter heeft verder geoordeeld dat de stichting aan haar zorgplicht heeft voldaan door vier alternatieve scholen aan te dragen. Daarbij heeft de voorzieningenrechter betrokken dat een plaats voor [zoon] is gevonden op basisschool De Globe, onderdeel van de stichting, en hij daar per direct terecht kan, ongeacht of de moeder meewerkt aan de uitwisseling van persoonsgegevens of niet. Dat [appellante] deze school vanwege een ander leersysteem ook heeft afgewezen, maakt niet dat de stichting niet aan de zorgplicht heeft voldaan, aldus de voorzieningenrechter.
De voorzieningenrechter heeft daarom het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
8.    De stichting heeft zich in de schriftelijke uiteenzetting op het standpunt gesteld dat [appellante] geen reëel en actueel belang meer heeft bij een oordeel over het verwijderingsbesluit. Volgens de stichting is het belang van [appellante] erin gelegen dat haar zoon terug kan keren naar basisschool De Punt. Inmiddels is [zoon] vanaf september 2019 leerling van groep 8 van basisschool De Globe in Amsterdam. Hij is geïntegreerd op zijn nieuwe school en zal het huidige jaar succesvol afronden. Hij maakt per 1 augustus 2020 de overstap naar het voortgezet onderwijs. De zomervakantie begint in regio Noord op 4 juli 2020. Als [appellante] in het gelijk zou worden gesteld en de uitspraak van de Afdeling op korte termijn wordt gedaan, dan resteren er naar verwachting slechts enkele maanden of zelfs maar enkele weken voordat [zoon] basisschool De Punt weer zal verlaten.
9.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 augustus 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU0408), is de bestuursrechter alleen dan tot het beoordelen van rechtsvragen geroepen als dat van betekenis is voor het geschil met betrekking tot een besluit van een bestuursorgaan. Daarbij geldt dat het doel dat appellant voor ogen staat met het ingestelde rechtsmiddel moet kunnen worden bereikt en voor hem feitelijk van betekenis moet zijn.
Het betoog van de stichting gaat eraan voorbij dat [appellante] nog een rechtens te beschermen belang heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het verwijderingsbesluit. Daarbij is redengevend dat het verwijderingsbesluit, gelet op de gronden waarop dit is genomen, een publiekelijke afwijzing van het gedrag van de ouders van de verwijderde leerling impliceert (vergelijk de jurisprudentie van de Afdeling over de oplegging van een huisverbod, bijvoorbeeld de uitspraak van 19 mei 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM4973). Gelet hierop is tot op zekere hoogte aannemelijk dat [appellante] als gevolg van het verwijderingsbesluit in haar eer en goede naam is geschaad. Daarom kan [appellante] in haar hoger beroep worden ontvangen.
Het betoog faalt.
Gronden van het hoger beroep
10.    [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de stichting [zoon] van school mocht verwijderen.
Zij voert aan dat de stichting het belang van [zoon] niet kenbaar en inzichtelijk in de besluitvorming heeft betrokken en niet heeft gemotiveerd waarom de belangenafweging in het nadeel van [zoon] uitvalt. Ook heeft de stichting onvoldoende gemotiveerd waarom van het advies van de bezwaarcommissie is afgeweken. De stichting heeft volgens haar alleen algemene opmerkingen en standpunten naar voren gebracht zonder aan te geven waarom het gestelde belang van de stichting dient te prevaleren boven het belang van [zoon]. Zo heeft de stichting volgens [appellante] ten onrechte gesteld dat het niet in het belang zou zijn van [zoon] dat het zijn ouders wordt verboden om gedurende een heel schooljaar op school te komen en alle communicatie via de mail of via anderen te laten verlopen. [appellante] wijst erop dat het laatste schooljaar slechts drie contactmomenten kent. De voorzieningenrechter heeft volgens [appellante] onvoldoende gemotiveerd waarom dit niet van de stichting kan worden gevergd. Verder voert zij aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat zij zich op school heeft misdragen. Zij heeft juist geprobeerd om [vader] in toom te houden. Desondanks heeft ook zij een plein- en schoolverbod gekregen. Haar rol bij een incident over een sinterklaassurprise is minimaal geweest. Zij heeft enkel geschreeuwd naar aanleiding van de brief van 6 december 2018 over de verwijdering van [zoon] van school, maar daarbij moet ook de rol van de school in aanmerking worden genomen. De voorzieningenrechter is dan ook ten onrechte tot het oordeel gekomen dat zij zich meerdere malen heeft misdragen. Voorts voert [appellante] aan dat de stichting niet aan haar zorgplicht heeft voldaan. De stichting heeft slechts drie andere scholen benaderd, waarvan er een ongeschikt is en de twee andere katholiek zijn terwijl zij zelf niet religieus is. De inspanningen van de stichting zijn volgens [appellante] dus minimaal geweest.
10.1.    Artikel 40 van de Wet op het primair onderwijs (hierna: Wpo) luidt als volgt:
1. De beslissing over toelating en verwijdering van leerlingen berust bij het bevoegd gezag. […]
[…]
11. Voordat wordt besloten tot verwijdering hoort het bevoegd gezag de betrokken groepsleraar en de ouders van de leerling. Definitieve verwijdering van een leerling vindt niet plaats dan nadat het bevoegd gezag ervoor zorg heeft gedragen dat een andere school bereid is de leerling toe te laten. […]
[…].
10.2.    Vooropgesteld dient te worden dat [zoon] een rustige leerling is zonder leer- of gedragsproblemen en dat zijn gedrag geen reden vormt voor zijn verwijdering van de school.
10.3.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de voorzieningenrechter echter terecht geoordeeld dat de stichting het besluit tot verwijdering heeft mogen nemen. Daartoe overweegt de Afdeling als volgt.
10.4.    [appellante] en [vader] hebben zich op meerdere momenten verbaal dan wel fysiek agressief gedragen tegenover de directeur en de leraren van de school. Hoewel, zoals [appellante] op zichzelf terecht betoogt, onderscheid kan worden gemaakt tussen de gedragingen van [vader] en [appellante], hebben beide ouders zich op enig moment in meerdere of mindere mate, ook in gezamenlijkheid, op de school misdragen. Daarbij komt dat het enkele feit dat één ouder zich ernstig misdraagt voldoende kan zijn voor verwijdering. Van belang is dat zij als ouders de rust en de veiligheid voor personeel en leerlingen op school in gevaar hebben gebracht. Dit heeft ertoe geleid dat de relatie van de school met de ouders ernstig is verstoord en niet meer werkbaar is. Met het betoog van [appellante] dat het laatste schooljaar slechts drie contactmomenten kent, gaat zij eraan voorbij dat de stichting de relatie met de ouders niet meer werkbaar acht vanwege de sterke gevoelens van onveiligheid en angst bij het personeel van de school. Daarnaast is [zoon] ook niet gebaat bij een situatie waarbij zijn ouders niet op school mogen komen en de communicatie schriftelijk of via anderen verloopt.
Dat leidt ertoe dat de stichting naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat het ook naar het oordeel van de Afdeling aanzienlijke belang van [zoon] bij het afsluiten van zijn basisschoolperiode met de vriendjes op de school waar hij in groep 1 is begonnen, zoals door [appellante] aangevoerd, niet opweegt tegen het belang van de stichting bij rust en veiligheid op de school. De voorzieningenrechter heeft daarmee terecht geoordeeld dat de belangen van [zoon] inzichtelijk en kenbaar in de besluitvorming zijn betrokken en dat de stichting alle belangen afwegend in redelijkheid tot verwijdering heeft kunnen besluiten (vergelijk rechtsoverweging 6.2 van de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7767).
10.5.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de stichting aan haar zorgplicht als bedoeld in artikel 40, elfde lid, van de Wpo voldaan. De stichting heeft [appellante] bij brief van 27 maart 2019 op de hoogte gesteld van het voornemen om tot verwijdering over te gaan en de ouders in de gelegenheid gesteld om hun zienswijze binnen twee weken mondeling of schriftelijk kenbaar te maken. De ouders hebben van deze gelegenheid om te worden gehoord, geen gebruik gemaakt.
De stichting heeft vervolgens dertien scholen uit het wijknetwerk benaderd om [zoon] op een andere school geplaatst te krijgen. Een overstap bleek moeilijk, omdat deze midden in het schooljaar moest plaatsvinden, in de bovenbouw was en de klassen in het algemeen al vol zijn. De stichting heeft uiteindelijk basisschool Het Talent als mogelijke school voor [zoon] bereid gevonden en daarvoor een gesprek tussen de ouders en die school tot stand gebracht. Daarbij moet worden opgemerkt dat de houding van de ouders niet heeft bijgedragen aan een snelle voortgang van het traject. De ouders zijn in eerste instantie niet op uitnodigingen ingegaan of hebben daarop niet gereageerd. Plaatsing op die school is uiteindelijk niet doorgegaan, omdat de ouders niet wilden meewerken aan de uitwisseling van persoonsgegevens. Ook heeft de stichting de katholieke basisschool De Mijlpaal in Amsterdam en de dr. Plesmanschool in Badhoevedorp aangedragen als mogelijke school. [appellante] heeft de eerste school afgewezen vanwege de katholieke signatuur en de tweede school vanwege de grote reisafstand. Tot slot heeft de stichting een aanbod gedaan tot inschrijving op openbare basisschool De Globe. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter terecht tot het oordeel gekomen dat de stichting aan haar zorgplicht heeft voldaan.
11.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
12.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2020
705.