201205569/1/A2.
Datum uitspraak: 17 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van haar minderjarige [dochter], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 mei 2012 in zaak nr. 11/3439 in het geding tussen:
[appellante] en [partner],(hierna gezamenlijk: de ouders), in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigers van de dochter
het College van Bestuur van de stichting Samenwerkingsstichting Voortgezet Onderwijs Overbetuwe, Arnhem, Renkum en Liemers (verkorte naam: Stichting Quadraam; hierna: Quadraam).
Bij besluit van 8 april 2011 (hierna ook: het verwijderingsbesluit) heeft Quadraam de dochter en de ouders medegedeeld dat de dochter wordt verwijderd van de [school].
Bij besluit, gedateerd 15 juni 2011, heeft Quadraam het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 mei 2012 heeft de rechtbank het door de ouders daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Quadraam heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2013, waar Quadraam, vertegenwoordigd door mr. W. Lindeboom, advocaat te Den Haag, vergezeld van P.H.M. Kanters, werkzaam bij Quadraam, en van [directeur] van de school, is verschenen.
1. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs (hierna: de WVO) kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voor elke soort van scholen of voor afdelingen van die scholen voorschriften omtrent verwijdering worden vastgesteld. Definitieve verwijdering van een leerling waarop de Leerplichtwet 1969 van toepassing is, vindt niet plaats dan nadat het bevoegd gezag ervoor heeft zorggedragen dat een andere school, dan wel een instelling als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Leerplichtwet 1969, bereid is de leerling toe te laten.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van het Inrichtingsbesluit WVO kan het bevoegd gezag besluiten tot definitieve verwijdering van een leerling nadat deze en, indien de leerling nog niet de leeftijd van 18 jaren heeft bereikt, ook diens ouders, in de gelegenheid zijn gesteld hierover te worden gehoord. Een leerling wordt op grond van onvoldoende vorderingen niet in de loop van een schooljaar verwijderd.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, worden de besluiten tot definitieve verwijdering van een leerling schriftelijk en met opgave van redenen aan de leerling en, indien deze nog niet de leeftijd van 21 jaren heeft bereikt, ook aan diens ouders, voogden of verzorgers, bekendgemaakt.
2. [appellante] betoogt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd omdat de rechtbank niet binnen zes weken uitspraak heeft gedaan.
2.1. De termijn zoals vermeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is een termijn van orde. Aan de overschrijding hiervan verbindt de Awb geen gevolgen, zodat het betoog niet kan leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Het betoog faalt.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft vermeld dat het in bezwaar genomen besluit dateert van 15 juli 2011, terwijl dit - blijkens het besluit zelf - 15 juni 2011 had moeten zijn. Zij betoogt voorts dat de rechtbank een doorslaggevend belang had moeten hechten aan de omstandigheid dat het besluit op een ander huisadres in de straat is bezorgd, een frankeerstempel op dit besluit ontbreekt, en dat zij het besluit niet tijdig heeft ontvangen.
3.1. Dit betoog faalt eveneens. Daargelaten de datering van het besluit, heeft de rechtbank terecht overwogen dat vast staat dat [appellante] dit besluit heeft ontvangen, dat zij tijdig beroep hiertegen heeft ingesteld en niet is gebleken dat zij in haar processuele belangen is geschaad. De rechtbank heeft dan ook terecht geen gevolgen verbonden aan de stellingen van [appellante] omtrent de onjuiste aanbieding van het besluit.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank van een onjuiste partijstelling is uitgegaan door [partner] als wettelijk vertegenwoordiger van de dochter te vermelden terwijl alleen [appellante] dit is en [partner] als gemachtigde optrad namens de dochter.
4.1. De ouders hebben beiden het beroepschrift ondertekend zonder vermelding van de hoedanigheid waarin zij dit deden. Nu voorts gesteld noch gebleken is dat de dochter in haar belangen is geschaad doordat de rechtbank [partner] als haar wettelijk vertegenwoordiger in plaats van als haar gemachtigde heeft geduid, wordt aan deze onjuiste duiding geen gevolg verbonden. Het betoog treft geen doel.
5. [appellante] stelt dat het verwijderingsbesluit in strijd is met artikel 2 van het Aanvullend Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, artikel 26, derde lid, van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (hierna: de UVRM) en artikel 3 van het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind.
5.1. Deze stelling vormt een herhaling van het gestelde in beroep. De rechtbank heeft deze stelling gemotiveerd verworpen. [appellante] heeft niets aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de rechtbank dit ten onrechte heeft gedaan. Daarbij geldt dat artikel 26, derde lid, van de UVRM niet is aan te merken als een bepaling van een verdrag of besluit als bedoeld in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet. De stelling van [appellante] betreffende de schending van de verdragsbepalingen, treft dan ook geen doel.
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat Quadraam de besluiten ten onrechte heeft gebaseerd op het schoolverzuim van de dochter en dat zij in de beroepsfase een nieuwe verwijderingsgrond naar voren heeft gebracht, te weten een vertrouwensbreuk. Zij stelt dat de dochter altijd een voorbeeldige leerling is geweest en dat haar schoolverzuim geoorloofd danwel niet toerekenbaar was. Verder stelt zij dat een wettelijke grondslag en een - verplicht - rapport van een onafhankelijk deskundige aan de besluiten ontbreekt, dat de dochter gebruik maakt van leerlinggebonden financiering, het zogenoemde ‘rugzakje’, en dat zij reeds daarom niet tijdens het lopende schooljaar van school mocht worden verwijderd.
6.1. Bij brief van 4 maart 2011 heeft de school, naast het schoolverzuim van de dochter en haar weigering om aan verplichte lessen en activiteiten van de school deel te nemen, vermeld dat [appellante] - gelet op haar aanvaringen met medewerkers van de school - het gezag van de school ondermijnt. Daarbij is vermeld wat van de dochter en van [appellante] wordt verwacht en dat de dochter van school zal worden verwijderd als hier niet aan wordt voldaan.
Bij brief van 21 maart 2011 heeft de school de ouders bericht dat de dochter van 14 tot en met 18 maart 2011 niet op school is geweest, dat de school niet is geïnformeerd over de reden van haar afwezigheid en dat de dochter hierover weigerde te spreken met de directeur van de school. De ouders is verzocht hierover contact met hem op te nemen, bij gebreke waarvan de verwijderingsprocedure zou worden gestart.
Vast staat dat de ouders hierop niet hebben gereageerd.
In het besluit van 8 april 2011 is vermeld dat de dochter zich systematisch aan de leerplicht onttrekt, dat zij - op de momenten dat zij wel op school is - zich aan onderdelen van het lesprogramma onttrekt, zich daarop niet laat aanspreken en hierin door de ouders wordt gesteund. Tevens is hierin vermeld dat, als de dochter door de directeur van de school wordt uitgenodigd over haar absentie te spreken, zij dit weigert. Met de inspectie heeft overleg plaats gevonden over de verwijdering van school en het besluit tot verwijdering is gemeld aan de afdeling leerplichtzaken van de gemeente Arnhem, aldus het verwijderingsbesluit.
In het besluit op bezwaar is voorts vermeld dat de ouders voor het overtreden van de Leerplichtwet zijn veroordeeld tot een boete en een voorwaardelijke straf. Verder is vermeld dat zij het gezag van school ondermijnen door de dochter te instrueren niet met de directeur noch met andere medewerkers van de school over haar gedrag te spreken, en de school handelingsverlegen is geraakt in het voorzien in het voor de dochter noodzakelijke onderwijs. Tevens is in het besluit vermeld dat de ouders hebben geweigerd met de directeur van de school over de absentie en het gedrag van de dochter in gesprek te gaan, en dat zij evenmin zijn ingegaan op het voorstel van de directeur dit thuis bij hen te bespreken, en dat het verwijderingsbesluit niet is gebaseerd op de absentie van de dochter, maar op de weigering van de ouders over de absentie in gesprek te gaan met de school.
6.2. Voorop staat dat het in het belang van de dochter is dat zij onderwijs volgt. Uit de onder 6.1. vermelde brieven en de besluiten van Quadraam blijkt voldoende om welke redenen is overgegaan tot het verwijderingsbesluit. Onweersproken is dat de school de problemen die zij met de dochter ondervond noch met de dochter zelf, noch met de ouders kon bespreken, en dat zij daardoor niet goed meer kon voorzien in onderwijs aan de dochter. Nu Quadraam voorts ter zitting bij de rechtbank nader heeft toegelicht dat de aanvaringen met medewerkers van de school tot een onherstelbare vertrouwensbreuk tussen partijen hebben geleid, heeft de rechtbank terecht overwogen dat Quadraam, onder verwijzing naar de feiten en gelet op de betrokken belangen, in redelijkheid tot het, in bezwaar gehandhaafde, verwijderingsbesluit heeft kunnen komen.
6.3. Het betoog van [appellante] leidt niet tot een ander oordeel.
Artikel 27, eerste lid, van de WVO, gelezen in samenhang met artikel 14, eerste lid, van het Inrichtingsbesluit WVO, biedt een wettelijke grondslag voor het verwijderingsbesluit. [appellante] is niet eerst in beroep, maar reeds bij brief van 4 maart 2011 gewezen op de problemen die de school zowel met de dochter als met [appellante] ondervond. Dat Quadraam dit ter zitting bij de rechtbank als een vertrouwensbreuk heeft gekenschetst betekent dan ook niet dat het een nieuwe verwijderingsgrond heeft geïntroduceerd. Nu de situatie niet noopt tot het vragen van een deskundigenrapport en de toepasselijke regelgeving dit ook niet voorschrijft, doet [appellante] tevergeefs een beroep op het ontbreken hiervan. Quadraam heeft weersproken dat de dochter gebruik maakt van leerlinggebonden financiering en [appellante] heeft geen indicatie overgelegd waaruit blijkt dat de dochter hier wel gebruik van maakt. Reeds daarom faalt het betoog van [appellante] dat het ‘rugzakje’ in de weg stond aan het verwijderingsbesluit.
7. [appellante] betoogt voorts dat in het verwijderingsbesluit ten onrechte is vermeld dat Quadraam een andere school, te weten de praktijkschool van het Arentheem College, bereid heeft gevonden de dochter in te schrijven. Volgens [appellante] heeft Quadraam alleen telefonisch met dat college gesproken over een mogelijkheid voor een dergelijke inschrijving en heeft Quadraam niets voor de schoolloopbaan van de dochter geregeld, met de onherstelbare schade van dien voor de dochter. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte haar verzoek om schadevergoeding afgewezen, aldus [appellante].
7.1. De dochter beschikt over een zogenoemde "RVC-verklaring" om tot het praktijkonderwijs te worden toegelaten. De afdelingsdirecteur van de praktijkschool van het Arentheem College heeft desgevraagd schriftelijk verklaard dat de intake van de dochter in behandeling zou worden genomen en dat op basis van de eerste indruk deze directeur positief stond tegenover een eventuele plaatsing. De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat Quadraam aan de op haar rustende verplichting als bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de WVO heeft voldaan.
De stelling van [appellante] dat zij de praktijkschool niet heeft benaderd voor het doorlopen van de toelatingsprocedure omdat Quadraam dit had moeten doen, kan niet worden gevolgd. De wettelijke verplichting van artikel 27, eerste lid, van de WVO reikt niet zover dat de school moet zorgen voor inschrijving op een andere school. In het besluit van 8 april 2011 is voorts duidelijk vermeld dat het aan de ouders is om hiertoe contact op te nemen met de andere school.
7.2. Nu de rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft geacht, kon zij ingevolge artikel 8:73 van de Awb geen schadevergoeding toekennen. Zij heeft het verzoek om schadevergoeding dan ook terecht afgewezen.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2013