ECLI:NL:RVS:2020:2725

Raad van State

Datum uitspraak
17 november 2020
Publicatiedatum
17 november 2020
Zaaknummer
202003846/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van twee vreemdelingen tegen de afwijzing van hun aanvragen om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvragen werden afgewezen op 13 december 2018, omdat deze niet binnen de termijn van drie maanden waren ingediend. De vreemdelingen, de moeder en zus van een referent die als alleenstaande minderjarige naar Nederland kwam, stelden dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. De referent had advies ingewonnen bij Vluchtelingenwerk Nederland, dat gebaseerd was op het beleid van de staatssecretaris, dat later door het Hof van Justitie als onjuist werd beoordeeld. De rechtbank had eerder de beroepen van de vreemdelingen ongegrond verklaard, maar het hoger beroep is gegrond verklaard. De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank en de besluiten van de staatssecretaris van 15 juli 2019. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden en het griffierecht terugbetalen aan de vreemdelingen. De uitspraak is gedaan op 17 november 2020.

Uitspraak

202003846/1/V1.
Datum uitspraak: 17 november 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 15 juni 2020 in zaken nrs. 19/5943 en 19/5944 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluiten van 13 december 2018 heeft de staatssecretaris aanvragen om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluiten van 15 juli 2019 heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 juni 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. N.C. Blomjous, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.    De vreemdelingen zijn de moeder en zus van referent, die is geboren op [geboortedatum] 1999. Referent is als alleenstaande minderjarige vreemdeling naar Nederland gekomen en heeft op 12 augustus 2016 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Aan hem is bij besluit van 21 juli 2017, toen hij al meerderjarig was geworden, die vergunning verleend op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000.
Op 10 juli 2018 heeft referent voor zijn moeder een aanvraag ingediend om verlening van een mvv in het kader van nareis. Bij besluit van 13 december 2018, gehandhaafd bij besluit van 15 juli 2019, heeft de staatssecretaris deze aanvraag afgewezen, omdat deze niet was ingediend binnen de termijn van drie maanden, als genoemd in artikel 29, tweede en vierde lid, van de Vw 2000, en die termijnoverschrijding niet verschoonbaar is geacht.
Eveneens op 10 juli 2018 heeft referent voor zijn zus een aanvraag ingediend om verlening van een mvv met als doel verblijf als familie- of gezinslid bij haar moeder. Die aanvraag heeft de staatssecretaris afgewezen onder verwijzing naar de afwijzing van de aanvraag van de moeder.
Niet in geschil is dat de uitkomst van de procedure van zus van referent afhankelijk is van de uitkomst van de procedure van zijn moeder.
2.    In hun eerste grief klagen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de termijnoverschrijding bij de indiening van de aanvraag voor de moeder niet verschoonbaar was. Zij betogen, zakelijk weergegeven, dat de termijnoverschrijding in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen. De reden dat referent de aanvraag niet eerder heeft ingediend, is omdat hij destijds is afgegaan op advies van Vluchtelingenwerk Nederland (VWN). Dat advies was weer gebaseerd op het beleid van de staatssecretaris dat gold ten tijde van de verlening van de verblijfsvergunning asiel aan referent. Dat beleid hield in dat een aanvraag in het kader van nareis van een vreemdeling, die bij zijn inreis alleenstaand en minderjarig was, alleen kon worden toegewezen als aan die vreemdeling een verblijfsvergunning asiel was verleend en hij ten tijde van die aanvraag om nareis (als referent) ook nog alleenstaand en minderjarig was. Voordat hij beschikte over een verblijfsvergunning en een aanvraag in het kader van nareis voor zijn moeder kon indienen, was referent meerderjarig geworden, zodat volgens het toen geldende beleid van de staatssecretaris het indienen van die aanvraag zinloos zou zijn geweest, aldus de vreemdelingen. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 12 april 2018, ECLI:EU:C:2018:248 (hierna: het arrest A. en S.), volgde echter dat dit beleid in strijd was met de Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003, L 251, met rectificatie in PB 2012, L 71). Pas na dat arrest werd duidelijk dat het beleid van de staatssecretaris onjuist was en dat het indienen van de aanvraag niet zinloos was. Hierop heeft referent binnen drie maanden na het arrest A. en S. alsnog de aanvraag ingediend. Tegen deze achtergrond kan hun niet worden tegengeworpen dat die aanvraag niet eerder is ingediend.
2.1.    De staatssecretaris heeft niet bestreden dat referent zich binnen de driemaandentermijn als genoemd in artikel 29, tweede en vierde lid, van de Vw 2000 tot VWN had gewend met de intentie de aanvraag voor zijn moeder in te dienen en dat het advies van VWN om dit niet te doen, was gebaseerd op het destijds door de staatssecretaris gevoerde beleid. Niet is in geschil dat, gelet op dit beleid, het indienen van die aanvraag kansloos zou zijn geweest, omdat referent toen hij eenmaal in het bezit was van de verblijfsvergunning asiel niet langer minderjarig was. Uit het arrest A. en S. volgt dat dit beleid in strijd was met de Gezinsherenigingsrichtlijn en dat de vreemdelingen wel in aanmerking konden komen voor verlening van een mvv in het kader van nareis. Uit de uitspraak van de Afdeling van 6 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2345, volgt dat het onder deze omstandigheden tegenwerpen van de driemaandentermijn afbreuk zou doen aan het nuttig effect van de nareisbepalingen voor minderjarigen in de Gezinsherenigingsrichtlijn. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de termijnoverschrijding bij de indiening van de aanvraag voor de moeder niet verschoonbaar was. Hierbij is mede van belang dat de aanvraag alsnog binnen een termijn van drie maanden nadat het Hof het arrest A. en S. had gewezen is ingediend.
De grief slaagt.
3.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdelingen verder hebben aangevoerd te bespreken. De Afdeling beoordeelt de beroepen. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
4.    In beroep hebben de vreemdelingen geklaagd dat de aanvraag van de zus van referent ten onrechte is afgewezen onder verwijzing naar de aanvraag van de moeder van referent.
Met de gegrondverklaring van het hoger beroep heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het beroep van de moeder van referent ongegrond is. Het besluit van 15 juli 2019 dat ziet op de moeder van referent zal dan ook worden vernietigd. Daaruit volgt dat het daarvan afhankelijke besluit van 15 juli 2019 dat ziet op de zus van referent ook niet in stand kan blijven.
5.    De beroepen zijn gegrond en de besluiten van 15 juli 2019 worden vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 15 juni 2020 in zaken nrs. 19/5943 en 19/5944;
III.    verklaart de beroepen gegrond;
IV.    vernietigt de besluiten van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 15 juli 2019, V-nummers […] en […];
V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van de beroepen en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.    gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdelingen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 439,00 (zegge: vierhondernegenendertig euro) voor de behandeling van de beroepen en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2020
574.