ECLI:NL:RVS:2020:2345

Raad van State

Datum uitspraak
6 oktober 2020
Publicatiedatum
6 oktober 2020
Zaaknummer
202000037/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdelingen in het kader van gezinshereniging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van vreemdelingen tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvragen werden afgewezen op 7 september en 9 oktober 2018, omdat deze niet binnen de termijn van drie maanden waren ingediend. De vreemdelingen, ouders en broers en zussen van een alleenstaande minderjarige vreemdeling, stelden dat de termijnoverschrijding niet aan hen kon worden toegerekend. De rechtbank Den Haag verklaarde hun beroepen ongegrond, maar de vreemdelingen gingen in hoger beroep.

De Raad van State oordeelde dat de termijnoverschrijding objectief verschoonbaar was. De vreemdelingen hadden zich laten adviseren door Vluchtelingenwerk Nederland, dat hen had verteld dat het indienen van de aanvragen kansloos zou zijn, gezien het beleid van de staatssecretaris. Dit beleid bleek later in strijd met de Gezinsherenigingsrichtlijn. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris de vreemdelingen niet kon tegenwerpen dat zij de aanvragen te laat hadden ingediend, omdat de oorzaak van de termijnoverschrijding lag in het onjuiste beleid van de staatssecretaris.

De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde de beroepen van de vreemdelingen gegrond. De besluiten van de staatssecretaris van 5 juni 2019 werden vernietigd en de staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 6 oktober 2020.

Uitspraak

202000037/1/V1.
Datum uitspraak: 6 oktober 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdelingen],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 5 december 2019 in zaken nrs. 19/5098 en 19/5099 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluiten van 7 september 2018 en 9 oktober 2018 heeft de staatssecretaris aanvragen om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluiten van 5 juni 2019 heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 december 2019 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. N.C. Blomjous, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.    De vreemdelingen zijn de ouders en broers en zussen van referent, die is geboren op [1997]. Referent is als alleenstaande minderjarige vreemdeling naar Nederland gekomen. Aan hem is bij besluit van 16 juni 2015, toen hij al meerderjarig was geworden, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 met ingang van 9 oktober 2014.
Op 11 juli 2018 heeft referent voor zijn ouders aanvragen gedaan om verlening van een mvv voor nareis in het kader van gezinshereniging. Bij besluit van 7 september 2018, gehandhaafd bij besluit van 5 juni 2019, heeft de staatssecretaris deze aanvragen afgewezen, omdat deze niet waren ingediend binnen de termijn van drie maanden, als genoemd in artikel 29, tweede en vierde lid, van de Vw 2000, en die termijnoverschrijding niet verschoonbaar is geacht.
Eveneens op 11 juli 2018 heeft referent voor zijn broers en zussen aanvragen ingediend om verlening van een mvv voor het doel gezinshereniging op grond van artikel 8 EVRM, omdat zij hun ouders willen volgen naar Nederland. Ook die aanvragen heeft de staatssecretaris afgewezen onder verwijzing naar de afwijzing van de aanvragen van de ouders.
Niet in geschil is dat de uitkomst van de procedure van de broers en zussen van de referent afhankelijk is van de uitkomst van de procedure van de ouders van referent.
2.    In hun eerste grief klagen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de termijnoverschrijding bij de indiening van de aanvragen voor de ouders niet verschoonbaar was. Zij betogen, zakelijk weergegeven, dat de termijnoverschrijding hun in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen. De reden dat referent niet eerder aanvragen heeft ingediend, is omdat hij destijds is afgegaan op advies van Vluchtelingenwerk Nederland (VWN). Dat advies was weer gebaseerd op het beleid van de staatssecretaris dat gold ten tijde van de verlening van de verblijfsvergunning asiel aan referent. Dat beleid hield in dat een aanvraag in het kader van nareis van een vreemdeling, die bij zijn inreis alleenstaand en minderjarig was, alleen kon worden toegewezen als aan die vreemdeling een verblijfsvergunning asiel was verleend en hij ten tijde van die aanvraag om nareis (als referent) ook nog alleenstaand en minderjarig was. Voordat hij beschikte over een verblijfsvergunning en een aanvraag in het kader van nareis voor zijn ouders kon indienen, was referent meerderjarig geworden, zodat volgens het toen geldende beleid van de staatssecretaris het indienen van die aanvraag zinloos zou zijn geweest, aldus de vreemdelingen. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 12 april 2018, ECLI:EU:C:2018:248 (hierna: het arrest), volgde echter dat dit beleid in strijd was met de Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003, L 251, met rectificatie in PB 2012, L 71). Pas na dat arrest werd duidelijk dat het beleid van de staatssecretaris onjuist was en dat het indienen van de aanvraag niet zinloos was. Hierop heeft referent binnen drie maanden na het arrest van het Hof alsnog de aanvragen ingediend. Tegen deze achtergrond kan hun niet worden tegengeworpen dat die aanvragen niet eerder zijn ingediend.
2.1.    Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3153) volgt dat de beoordeling van de verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding geen belangenafweging is, maar inhoudt dat wordt beoordeeld of de oorzaak van de termijnoverschrijding in redelijkheid kan worden toegerekend aan de betrokkene. In dit verband hanteert het Hof van Justitie als maatstaf dat het te laat indienen van een aanvraag niet kan worden tegengeworpen als dit op grond van bijzondere omstandigheden objectief verschoonbaar moet worden geacht (zie bijv. het arrest van 7 november 2018, ECLI:EU:C:2018:877, punt 62). In de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4275, is geoordeeld dat de wijze waarop naar Nederlands recht wordt beoordeeld of een termijnoverschrijding verschoonbaar is in overeenstemming met die maatstaf moet worden geacht. Hieruit volgt dat een termijnoverschrijding in redelijkheid niet aan een betrokkene kan worden toegerekend als deze overschrijding haar oorzaak vindt in bijzondere omstandigheden die maken dat zij objectief verschoonbaar is.
2.2.    In nareiszaken is de betrokkene de desbetreffende gezinshereniger of zijn gezinslid. Een termijnoverschrijding kan bijvoorbeeld verschoonbaar zijn als deze het gevolg is van een fout van het desbetreffende bestuursorgaan of als de betrokkene aannemelijk heeft gemaakt dat hij het besluit, waartegen hij binnen een bepaalde termijn had moeten opkomen, niet heeft ontvangen. Fouten van een gemachtigde of andere hulppersoon, waaronder ook begrepen VWN, zijn in de regel geen reden om een verschoonbare termijnoverschrijding aan te nemen.
2.3.    In dit geval was echter geen sprake van een fout van VWN. De staatssecretaris heeft niet bestreden dat de referent zich binnen de driemaandentermijn als genoemd in artikel 29, tweede en vierde lid, van de Vw 2000 tot VWN heeft gewend met de intentie de aanvragen in te dienen en dat het advies van VWN om dit niet te doen was gebaseerd op het destijds door de staatssecretaris gevoerde beleid. Evenmin is in geschil dat, gelet op dit beleid, het indienen van de aanvragen kansloos zou zijn geweest, omdat referent toen hij eenmaal in het bezit was van de verblijfsvergunning asiel niet langer minderjarig was. Uit het arrest volgt dat dit beleid in strijd was met de Gezinsherenigingsrichtlijn. De staatssecretaris moet volgens het Hof van Justitie immers een vreemdeling, die ten tijde van zijn inreis en indiening van zijn asielaanvraag minderjarig was en tijdens de behandeling van zijn asielaanvraag meerderjarig is geworden, aanmerken als minderjarig in de zin van artikel 2, aanhef en onder f, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, zodat die vreemdeling, als referent, de mogelijkheid heeft om binnen een redelijke termijn na verlening van een verblijfsvergunning asiel voor zijn gezinsleden een aanvraag in het kader van nareis in te dienen. Na het arrest werd duidelijk dat het toentertijd door de staatssecretaris gehanteerde beleid onjuist was en dat de vreemdelingen wel in aanmerking konden komen voor verlening van een mvv in het kader van nareis. Dat de aanvragen te laat zijn ingediend, is hier dan ook het gevolg van het met de Gezinsherenigingsrichtlijn strijdige beleid dat de staatssecretaris destijds voerde. De termijnoverschrijding is daarmee objectief verschoonbaar en kan daarom in redelijkheid niet aan referent worden toegerekend. Deze dient dus voor rekening en risico van de staatssecretaris te komen. De omstandigheid dat het voor referent destijds niet feitelijk onmogelijk was om de aanvragen in te dienen, maakt het voorgaande niet anders. Het in deze situatie aan referent tegenwerpen dat hij heeft afgezien van het indienen van een naar nationaal recht kansloze aanvraag zou afbreuk doen aan het nuttig effect van de nareisbepalingen voor minderjarigen in de Gezinsherenigingsrichtlijn. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de termijnoverschrijding bij de indiening van de aanvragen voor de ouders aan referent kan worden toegerekend en daarom niet verschoonbaar was. Hierbij is mede van belang dat de aanvragen alsnog binnen een termijn van drie maanden nadat het Hof het arrest had gewezen, zijn ingediend.
De grief slaagt.
3.    In de tweede grief klagen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep van de broers en zussen van referent ongegrond verklaard moet worden.
Met het slagen van de eerste grief heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het beroep van de ouders van referent ongegrond is. Daaruit volgt dat de rechtbank eveneens ten onrechte heeft overwogen dat het daarvan afhankelijke beroep van de broers en zussen ongegrond is.
Deze grief slaagt eveneens.
4.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De beroepen zijn gegrond en de besluiten van 5 juni 2019 worden vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 5 december 2019 in zaken nrs. 19/5098 en 19/5099;
III.    verklaart de beroepen gegrond;
IV.    vernietigt de besluiten van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 5 juni 2019, V-nummers […], […], […], […], […] en […];
V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van de beroepen en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Verbeek
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2020
574.