202003847/1/V1.
Datum uitspraak: 17 november 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdelingen],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 15 juni 2020 in zaak nr. 19/5473 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 2 oktober 2018 heeft de staatssecretaris aanvragen om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 19 juni 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 juni 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. N.C. Blomjous, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdelingen zijn de ouders van referent, die is geboren op [geboortedatum] 1997. Referent is als alleenstaande minderjarige vreemdeling naar Nederland gekomen en heeft op 1 september 2015 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Aan hem is bij besluit van 6 januari 2016, toen hij al meerderjarig was geworden, die vergunning verleend op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000.
Op 10 juli 2018 heeft referent voor zijn ouders aanvragen ingediend om verlening van een mvv in het kader van nareis. Bij besluit van 2 oktober 2018, gehandhaafd bij besluit van 19 juni 2019, heeft de staatssecretaris deze aanvragen afgewezen, omdat deze niet waren ingediend binnen de termijn van drie maanden, als genoemd in artikel 29, tweede en vierde lid, van de Vw 2000, en die termijnoverschrijding niet verschoonbaar is geacht.
2. In hun eerste grief klagen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de termijnoverschrijding bij de indiening van de aanvragen niet verschoonbaar was. Zij betogen, zakelijk weergegeven, dat de termijnoverschrijding in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen. De reden dat referent de aanvragen niet eerder heeft ingediend, is omdat hij destijds is afgegaan op advies van Vluchtelingenwerk Nederland (VWN). Dat advies was weer gebaseerd op het beleid van de staatssecretaris dat gold ten tijde van de verlening van de verblijfsvergunning asiel aan referent. Dat beleid hield in dat een aanvraag in het kader van nareis van een vreemdeling, die bij zijn inreis alleenstaand en minderjarig was, alleen kon worden toegewezen als aan die vreemdeling een verblijfsvergunning asiel was verleend en hij ten tijde van die aanvraag om nareis (als referent) ook nog alleenstaand en minderjarig was. Voordat hij beschikte over een verblijfsvergunning en de aanvragen in het kader van nareis voor zijn ouders kon indienen, was referent meerderjarig geworden, zodat volgens het toen geldende beleid van de staatssecretaris het indienen van die aanvragen zinloos zou zijn geweest, aldus de vreemdelingen. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 12 april 2018, ECLI:EU:C:2018:248 (hierna: het arrest A. en S.), volgde echter dat dit beleid in strijd was met de Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003, L 251, met rectificatie in PB 2012, L 71). Pas na dat arrest werd duidelijk dat het beleid van de staatssecretaris onjuist was en dat het indienen van de aanvragen niet zinloos was. Hierop heeft referent binnen drie maanden na het arrest A. en S. alsnog de aanvragen ingediend. Tegen deze achtergrond kan hun niet worden tegengeworpen dat die aanvragen niet eerder is ingediend.
2.1. De staatssecretaris heeft niet bestreden dat referent zich binnen de driemaandentermijn als genoemd in artikel 29, tweede en vierde lid, van de Vw 2000 tot VWN had gewend met de intentie de aanvragen voor zijn ouders in te dienen en dat het advies van VWN om dit niet te doen was gebaseerd op het destijds door de staatssecretaris gevoerde beleid. Niet is in geschil dat, gelet op dit beleid, het indienen van de aanvragen kansloos zou zijn geweest, omdat referent toen hij eenmaal in het bezit was van de verblijfsvergunning asiel niet langer minderjarig was. Uit het arrest A. en S. volgt dat dit beleid in strijd was met de Gezinsherenigingsrichtlijn en dat de vreemdelingen wel in aanmerking konden komen voor verlening van een mvv in het kader van nareis. Uit de uitspraak van de Afdeling van 6 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2345, volgt dat het onder deze omstandigheden tegenwerpen van de driemaandentermijn afbreuk zou doen aan het nuttig effect van de nareisbepalingen voor minderjarigen in de Gezinsherenigingsrichtlijn. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de termijnoverschrijding bij de indiening van de aanvragen niet verschoonbaar was. Hierbij is mede van belang dat de aanvraag alsnog binnen een termijn van drie maanden nadat het Hof het arrest A. en S. had gewezen is ingediend. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdelingen verder hebben aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 19 juni 2019 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 15 juni 2020 in zaak nr. 19/5473;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 19 juni 2019, V-nummers […] en […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdelingen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 439,00 (zegge: vierhondernegenendertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2020
574.