202002538/1/A3.
Datum uitspraak: 11 november 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 maart 2020 in zaak nr. 19/6687 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van Holland Rijnland Wonen (hierna: HRW).
Procesverloop
Bij besluit van 2 mei 2016 heeft HRW het verzoek van [appellant] om de inschrijving onder de naam [persoon] op zijn naam te zetten afgewezen.
Bij besluit van 20 september 2016 heeft HRW [persoon] per 20 september 2016 uitgeschreven.
Bij besluit van 21 maart 2017 heeft HRW laten weten dat de door [appellant] tegen die besluiten gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk zijn en dat de zaak niet opnieuw in behandeling wordt genomen, omdat er geen nieuwe feiten zijn die reden geven voor een heroverweging.
Bij uitspraak van 16 maart 2020 heeft de rechtbank nogmaals op het door [appellant] daartegen ingestelde beroep beslist, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 21 maart 2017 vernietigd en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit, in die zin dat het bezwaar ongegrond is. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
HRW heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 oktober 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.J. de Jongh, advocaat te Leiden, en HRW, vertegenwoordigd door mr. F.P. van Galen, advocaat te Leiden, en [gemachtigde], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [persoon] stond vanaf 26 mei 2008 als woningzoekende ingeschreven bij HRW. [appellant], onder zijn eigen naam als woningzoekende bij HRW ingeschreven vanaf 6 augustus 2015, stelt dat hij dezelfde persoon is als [persoon] en heeft HRW verzocht om de inschrijving van [persoon] op zijn naam te zetten.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 11 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3114, en het foutieve dictum in het besluit op bezwaar van 21 maart 2017, verscheidene procedurele gebreken vastgesteld en het beroep daarom gegrond verklaard. De rechtbank heeft uit het oogpunt van definitieve geschilbeslechting aanleiding gezien om zelf in de zaak te voorzien. [appellant] heeft naar het oordeel van de rechtbank met de door hem overgelegde stukken niet voldoende duidelijk en inzichtelijk gemaakt dat [appellant] en [persoon] een en dezelfde persoon zijn. HRW heeft de inschrijving van [persoon] daarom niet hoeven te zetten op de naam van [appellant], aldus de rechtbank. Hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien door een inhoudelijk oordeel over het geschil te geven. In beroep heeft hij gevraagd om zijn zaak voor inhoudelijke behandeling van het geschil terug te verwijzen naar HRW met de opdracht om opnieuw een besluit op bezwaar te nemen. Hij was niet gebaat bij definitieve beslechting van het geschil, omdat hem daardoor een volledige bestuurlijke heroverweging in de bezwaarfase wordt onthouden. Hij heeft dan geen mogelijkheid meer om in bezwaar nieuwe informatie in te brengen, aldus [appellant].
Beoordeling
4. Het besluit van HRW tot uitschrijving van [persoon] per 20 september 2016 is, anders dan HRW stelt, voor [appellant] van belang, omdat [appellant] heeft aangevoerd dat [persoon] en hij dezelfde persoon zijn en hij HRW heeft verzocht om de inschrijving van [persoon] op zijn naam te zetten. Het verweer van HRW, dat [appellant] geen belanghebbende is en het bezwaar tegen de uitschrijving dus niet-ontvankelijk is, slaagt daarom niet. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 2 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2883, onder 9.2. Evenmin slaagt het verweer van HRW, dat het besluit van 2 mei 2016 een besluit op bezwaar is zodat zij het daartegen ingediende bezwaarschrift naar de rechtbank had moeten doorsturen ter behandeling als beroepschrift. De Afdeling heeft in de uitspraak van 11 september 2019 geoordeeld dat het besluit van 21 maart 2017 als het besluit op bezwaar moet worden aangemerkt. 5. Het geschil tussen partijen betreft de vraag of de rechtbank na vernietiging van het besluit op bezwaar zelf in de zaak mocht voorzien door een inhoudelijk oordeel te geven over de vraag of [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat hij een en dezelfde persoon als [persoon] is.
5.1. Ingeval een besluit wordt vernietigd, dient de rechtbank de mogelijkheden van finale beslechting van het geschil te onderzoeken, waarbij onder meer aan de orde is of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten dan wel met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, zelf in de zaak te voorzien. Voor de beslissing tot zelf in de zaak voorzien is bepalend of de uitkomst van het geschil in het geval het bestuursorgaan opnieuw in de zaak zou voorzien, geen andere zou zijn. Zelf in de zaak voorzien is niet aangewezen, indien dat noopt tot een oordeel over een aangelegenheid waarover partijen zich in de procedure niet of niet voldoende hebben uitgelaten en daartoe ook geen aanleiding bestond.
5.2. Dat [appellant] de rechtbank heeft verzocht om zich te beperken tot een oordeel over de procedurele gebreken en HRW op te dragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, ontslaat de rechtbank niet van haar verplichting om, mede gelet op de belangen van HRW, op grond van artikel 8:41a in samenhang gelezen met artikel 8:72, derde lid, van de Awb het voorgelegde geschil zo veel mogelijk definitief te beslechten. Het voorgelegde geschil omvat gelezen het beroepschrift de beroepsgrond, dat [appellant] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [persoon] en hij een en dezelfde persoon zijn. Dat is ook de reden waarom [appellant] in bezwaar en beroep is gegaan. Hij heeft in de procedure die heeft geleid tot de aangevallen uitspraak voldoende gelegenheid gehad zijn standpunt naar voren te brengen. Voor zover hij dat naar zijn mening niet voldoende in zijn beroepschrift heeft gedaan, heeft hij dit ter zitting bij de rechtbank alsnog kunnen doen. Daarbij is van belang dat HRW een inhoudelijk verweerschrift heeft ingediend en [appellant] voldoende gelegenheid heeft gehad om daarop ter zitting te reageren. De rechtbank heeft ter zitting met partijen besproken of [persoon] en [appellant] een en dezelfde persoon zijn. Voor de beslissing tot het zelf in de zaak voorzien heeft de rechtbank er zich voldoende van vergewist dat de uitkomst van het geschil in het geval HRW opnieuw in de zaak zou voorzien, geen andere zou zijn. HRW heeft te kennen gegeven dat als HRW een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, dit wederom ongegrondverklaring van de bezwaren zou inhouden.
Het betoog faalt.
Slotsom
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd voor zover aangevallen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 11 november 2020
582-960.