201507797/1/A3.
Datum uitspraak: 2 november 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Leiden,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 september 2015 in zaak nr. 10/4216 in het geding tussen:
[partij], wonend te [woonplaats], en [appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Leiden.
Procesverloop
Bij besluit van 12 februari 2008 heeft het college een aan wijlen [vergunninghoudster] verleende vergunning voor het innemen van een ligplaats met een woonschip ingetrokken.
Bij besluit van 22 februari 2008 heeft het college het verzoek van [partij] en [appellant] tot overschrijving op naam van [appellant] van een vergunning voor het innemen van een ligplaats met een woonschip afgewezen.
Bij besluit van 20 april 2010 heeft het college het door [partij] en [appellant] tegen voormelde besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 september 2015 heeft de rechtbank het door [partij] en [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 april 2010 vernietigd, het bezwaar tegen het besluit van 12 februari 2008 niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit voor zover het dat bezwaar betreft en dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit voor het overige in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 september 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door zijn [moeder] en door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Kooij en S. Chotkan, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De rechtbank heeft deze zaak met drie andere zaken betreffende [partij], [appellant] en [gemachtigde] gevoegd ter zitting behandeld. Uitsluitend in deze zaak is hoger beroep ingesteld. De andere drie zaken zijn hier daarom niet aan de orde.
2. [vergunninghoudster] was eigenares van het [woonschip], dat gelegen was in een zijsloot van het Rijn-Schiekanaal te Leiden op de ligplaats [locatie], ook bekend als ligplaats P14, boot 1. [vergunninghoudster] heeft nooit geregistreerd gestaan als bewoner van het woonschip op de ligplaats. In 1985 heeft [partij] het woonschip als bewoner in gebruik genomen. Op 6 mei 1991 is [vergunninghoudster] overleden en daarna heeft [partij] de eigendom van het woonschip verkregen. In 1996 is [partij] elders gaan wonen en tot in 1998 heeft een ander op het woonschip gewoond. Daarna werd het woonschip niet meer bewoond en in 2007 is het verwijderd.
3. Op 16 oktober 2007 hebben [partij] en [appellant] het college verzocht om de vergunning voor het innemen van de ligplaats met een woonschip over te schrijven op naam van [appellant]. In het desbetreffende aanvraagformulier hebben zij [partij] aangeduid als vergunninghouder en in een bijlage bij het formulier heeft [partij] vermeld dat hij rechtsopvolger van [vergunninghoudster] is.
4. Bij het besluit van 12 februari 2008 heeft het college het standpunt ingenomen dat de ligplaatsvergunning aan [vergunninghoudster] is verleend en besloten deze in te trekken, omdat de gegevens in de vergunning niet meer overeenstemmen met de werkelijke situatie. Daarbij heeft het college overwogen dat het [woonschip] niet meer op de ligplaats aanwezig is en dat [vergunninghoudster] is overleden. Omdat de ligplaatsvergunning door de intrekking niet meer kan worden overgeschreven, heeft het college bij het besluit van 22 februari 2008 het verzoek om overschrijving afgewezen.
5. Onder verwijzing naar een advies van de commissie voor de beroep- en bezwaarschriften heeft het college bij het besluit van 20 april 2010 de motivering van de intrekking van de ligplaatsvergunning aangevuld. Volgens het door het college overgenomen advies moet het ervoor worden gehouden dat het college op enig moment, waarschijnlijk in de jaren zeventig, aan [vergunninghoudster] een ligplaatsvergunning heeft verleend. Voorts moet het ervoor worden gehouden dat [partij] het woonschip met toestemming van de gemeente bewoonde, nu hij van 1985 tot en met 1996 daarin woonde. Voor de toepassing van het recht moet hij dan ook als vergunninghouder worden beschouwd. Gelet op artikel 9, tweede lid, van de op 7 maart 1990 in werking getreden Verordening op de woonschepen en de bedrijfsvaartuigen, moet [partij] worden geacht het woonschip te hebben bewoond met de ingevolge artikel 8 van de verordening vereiste toestemming. De langdurige leegstand en de vervallen staat van het woonschip vormden echter een gegronde reden voor intrekking van de ligplaatsvergunning, aldus het advies.
6. Naar aanleiding van het beroep van [partij] en [appellant] heeft de rechtbank bij tussenuitspraak van 20 februari 2013 geoordeeld dat het besluit van 20 april 2010 op een gebrekkige motivering berust. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat uit de intrekking van de aan [vergunninghoudster] verleende ligplaatsvergunning niet zonder meer volgt dat de ligplaatsvergunning waarvan [partij] kennelijk houder is geworden, is komen te vervallen en derhalve niet meer kan worden overgedragen. Bij de tussenuitspraak heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld het gebrek te herstellen.
7. In reactie op de tussenuitspraak heeft het college bij brief van 26 april 2013 het besluit van 20 april 2010 nader toegelicht. Toen [partij] het woonschip bewoonde, moest hij worden geacht houder van de aan [vergunninghoudster] verleende ligplaatsvergunning te zijn geweest. Die vergunning was immers destijds nog niet ingetrokken en er kunnen niet twee vergunningen voor dezelfde ligplaats naast elkaar bestaan. Sinds [partij] elders woont, kan hij echter niet meer als houder van de vergunning worden beschouwd, zodat er ten tijde van het verzoek om overschrijving geen op naam van [partij] gestelde ligplaatsvergunning was die kon worden overgeschreven. De op naam van [vergunninghoudster] gestelde ligplaatsvergunning is later ingetrokken en kon daarom evenmin worden overgeschreven, aldus de brief van 26 april 2013.
8. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat, gezien de nadere toelichting in de brief van 26 april 2013 en bij gebrek aan een gemotiveerde betwisting daarvan, aannemelijk is dat [partij] nooit een vergunning voor het innemen van de ligplaats met een woonschip heeft gehad, maar dat het college feitelijk heeft gedoogd dat hij de aan [vergunninghoudster] vergunde ligplaats heeft gebruikt. Hieruit vloeit voort dat [partij] geen rechten kan ontlenen aan de vergunning van [vergunninghoudster] en dat er geen ligplaatsvergunning op zijn naam staat die op naam van [appellant] kan worden overgeschreven. Nu [partij] en [appellant] ten tijde van belang niet woonachtig waren op een woonschip op de ligplaats en daar geen woonschip hadden liggen, zijn zij geen belanghebbenden bij het besluit tot intrekking van de op naam van [vergunninghoudster] gestelde ligplaatsvergunning. Het door hen daartegen gemaakte bezwaar had dan ook niet-ontvankelijk verklaard moeten worden. Het verzoek om overschrijving is, gezien de nadere toelichting in de brief van 26 april 2013, op goede gronden afgewezen, aldus de rechtbank.
9. [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn bezwaar tegen het besluit van 12 februari 2008 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 20 april 2010 met betrekking tot zijn andere bezwaar in stand heeft gelaten. Hij voert daartoe aan dat toen in plaats van provinciale woonschepenregelgeving de door de raad van de gemeente Leiden vastgestelde Verordening op de woonschepen en de bedrijfsvaartuigen op de ligplaats van toepassing werd, [partij] op grond van artikel 8 van die verordening van rechtswege een ligplaatsvergunning voor deze plaats heeft gekregen. Bovendien heeft het college in andere gevallen bij vervanging van een woonschip een ligplaatsvergunning verleend aan de houder van de vorige vergunning of diens rechtsopvolger, aldus [appellant].
9.1. Ingevolge artikel 5.5.1.3 van de Algemene plaatselijke verordening 2007 Leiden (hierna: Apv), welke gold ten tijde van de besluiten van 12 februari 2008, 22 februari 2008 en 20 april 2010, is het verboden om zonder een vergunning van het college met een woonschip een ligplaats in te nemen.
Ingevolge artikel 5.3.1.7 schrijft het college op aanvraag van de vergunninghouder en van de rechtverkrijgende de vergunning over op de naam van de rechtverkrijgende.
Ingevolge artikel 5.3.1.9, aanhef en onder b, kan het college de ligplaatsvergunning intrekken indien de gegevens in de ligplaatsvergunning niet meer overeenstemmen met de werkelijke situatie.
Ten tijde van de aangevallen uitspraak gold in plaats van deze bepalingen de Woonschepenverordening 2009. In artikel 3, artikel 7, eerste lid, en artikel 9, aanhef en onder 2, van die verordening is hetzelfde bepaald als in voormelde bepalingen van de Apv.
9.2. De rechtbank heeft ten onrechte het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 12 februari 2008 niet-ontvankelijk verklaard. [appellant] heeft samen met [partij] verzocht om overschrijving op naam van [appellant] van de bij dat besluit ingetrokken vergunning, waarbij zij hebben aangevoerd dat die vergunning op [partij] was overgegaan. Derhalve heeft [appellant] belang bij ongedaanmaking van de intrekking, zodat hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, belanghebbende is bij het besluit van 12 februari 2008. Het betoog slaagt in zoverre, maar leidt, gezien hetgeen hierna wordt overwogen, niet tot het daarmee beoogde resultaat.
9.3. [appellant] heeft geen document overgelegd dat de verlening van een ligplaatsvergunning of -ontheffing aan [partij] of de overschrijving van een ligplaatsvergunning of -ontheffing op naam van [partij] inhoudt. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat een zodanige verlening of overschrijving niet heeft plaatsgevonden. Dat het college in andere gevallen bij vervanging van een woonschip een ligplaatsvergunning heeft verleend, doet daar niet aan af, reeds omdat, naar het college ter zitting onweersproken heeft gesteld, het daarbij ging om personen die, anders dan [partij], nog op de betrokken ligplaats woonden.
[appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat [partij] van rechtswege houder van een ligplaatsvergunning is geworden. Toen [partij] in 1985 het woonschip op de betrokken ligplaats ging bewonen, was daarop de Woonschepenverordening Zuid-Holland van toepassing. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van die verordening gold ter plaatse een ligplaatsverbod voor woonschepen, waarvan het college van gedeputeerde staten ingevolge artikel 3, eerste lid, ontheffing kon verlenen. Een zodanige ontheffing is aan [vergunninghoudster] verleend. Op 7 maart 1990 is ter plaatse de door de raad van de gemeente Leiden vastgestelde Verordening op de woonschepen en de bedrijfsvaartuigen van toepassing geworden. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van die verordening gold een verbod om zonder vergunning van het college met een woonschip een ligplaats in te nemen. Ingevolge artikel 8, eerste lid, was het verboden een woonschip waarmee ligplaats in het openbaar water was ingenomen, te bewonen zonder toestemming van het college. Ingevolge artikel 9, eerste lid, werden eigenaars of gebruikers van woonschepen die bij het in werking treden van de verordening ligplaats hadden krachtens een vergunning van het college, geacht een ligplaatsvergunning te hebben krachtens artikel 2. Ingevolge het tweede lid werd degene die bij het in werking treden van de verordening een woonschip bewoonde dat ligplaats had krachtens een vergunning van het college en op wiens naam deze vergunning was verleend, geacht dit woonschip te bewonen met toestemming als bedoeld in artikel 8. [partij] viel niet onder deze overgangsbepalingen, aangezien aan hem geen vergunning is verleend voor de ligplaats. Dit wordt bevestigd door een document uit de vergunningadministratie van het college van 1 augustus 1996 waarin [vergunninghoudster] als houdster van een vergunning voor het innemen van de ligplaats met het [woonschip] wordt vermeld. Daarbij is vermeld dat [partij] het woonschip bewoont, maar niet over een ligplaatsvergunning beschikt.
Op 8 april 2000 is de Verordening op de woonschepen en de bedrijfsvaartuigen vervangen door de Woonschepenverordening 2000. Ingevolge artikel 3 van die verordening gold een verbod om zonder vergunning van het college met een woonschip een ligplaats in te nemen. Op grond van de vorige verordening verleende ligplaatsvergunningen werden ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Woonschepenverordening 2000 geacht op grond van deze verordening verleende ligplaatsvergunningen te zijn. Op 10 november 2007 is deze verordening vervangen door de Apv. Artikel 6.5, eerste lid, van de Apv bevatte een soortgelijke overgangsbepaling. Hetzelfde geldt artikel 16, eerste lid, van de Woonschepenverordening 2009, die met ingang van 17 juli 2010 de bepalingen van de Apv betreffende woonschepen verving. Nu geen ligplaatsvergunning aan [partij] is verleend, zijn de genoemde overgangsbepalingen niet op hem van toepassing.
9.4. Gelet op hetgeen onder 9.3 is overwogen, is de aan [vergunninghoudster] verleende ligplaatsvergunning niet op [partij] overgegaan. Aangezien [vergunninghoudster] was overleden en het [woonschip] niet meer op de ligplaats aanwezig was, stemden de gegevens in de ligplaatsvergunning niet meer overeen met de werkelijke situatie. Derhalve mocht het college op grond van artikel 5.3.1.9, aanhef en onder b, van de Apv, thans artikel 9, aanhef en onder 2, van de Woonschepenverordening 2009, de ligplaatsvergunning intrekken. Het college heeft het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 12 februari 2008 dus terecht ongegrond verklaard, zodat de rechtbank de desbetreffende rechtsgevolgen van het besluit van 20 april 2010 in stand had moeten laten.
9.5. Aangezien [partij] niet over een ligplaatsvergunning voor de ligplaats beschikt, heeft het college het door hem en [appellant] ingediende verzoek om overschrijving van een ligplaatsvergunning op naam van [appellant] terecht afgewezen. Derhalve heeft het college het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 22 februari 2008 terecht ongegrond verklaard en heeft de rechtbank de desbetreffende rechtsgevolgen van het besluit van 20 april 2010 terecht in stand gelaten.
10. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 12 februari 2008 niet-ontvankelijk is verklaard en is bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 20 april 2010 voor zover het dat bezwaar betreft. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 20 april 2010 in zoverre in stand blijven. De uitspraak dient voor het overige voor zover bestreden te worden bevestigd.
11. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. Voorts is in verband met de financiële situatie van [appellant] geen griffierecht geheven voor de behandeling van het hoger beroep.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 september 2015 in zaak nr. 10/4216, voor zover daarbij het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leiden van 12 februari 2008, zonder kenmerk, niet-ontvankelijk is verklaard en is bepaald dat die uitspraak in de plaats treedt van het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leiden van 20 april 2010, kenmerk 1.2008.0154, voor zover het dat bezwaar betreft;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 20 april 2010 in stand blijven voor zover dit het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 12 februari 2008 betreft;
IV. bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige voor zover bestreden.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. B.J. Schueler en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.
w.g. Vlasblom w.g. De Vries
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2016
582.