ECLI:NL:RVS:2020:2627

Raad van State

Datum uitspraak
4 november 2020
Publicatiedatum
4 november 2020
Zaaknummer
201907421/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • F.C.M.A. Michiels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verlenging voorrangsverklaring door college van burgemeester en wethouders van Den Haag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 13 augustus 2019 haar beroep ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had op 6 september 2018 een verzoek van [appellante] om verlenging van een voorrangsverklaring afgewezen. Deze voorrangsverklaring was eerder, op 7 mei 2018, verleend voor een periode van drie maanden vanwege de medische situatie van [appellante] en haar kinderen, die te lijden hadden onder vocht en schimmel in hun woning. Na de afwijzing van het verzoek om verlenging, handhaafde het college deze beslissing ook in bezwaar op 25 maart 2019. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had geoordeeld dat [appellante] twee woningaanbiedingen had geweigerd die passend waren, en dat zij niet had aangetoond dat de woningen niet geschikt waren.

In hoger beroep betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat haar verzoek om verlenging van de voorrangsverklaring terecht is afgewezen. Zij stelt dat de woningen die haar zijn aangeboden niet geschikt waren vanwege de gezondheidsrisico's die de vocht- en schimmelproblemen met zich meebrachten. [appellante] verwijst naar artikel 6 van het EVRM en stelt dat het college de bewijslast niet correct heeft toegepast. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat het college voldoende heeft aangetoond dat de woningen passend waren en dat [appellante] niet heeft voldaan aan de voorwaarden voor verlenging van de voorrangsverklaring. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college het verzoek om verlenging van de voorrangsverklaring terecht heeft afgewezen. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

201907421/1/A3.
Datum uitspraak: 4 november 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 augustus 2019 in zaak nr. 19/2738 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 6 september 2018 heeft het college een verzoek van [appellante] om verlenging van een voorrangsverklaring afgewezen.
Bij besluit van 25 maart 2019 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 augustus 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Geen van de partijen heeft desgevraagd binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellante] woont samen met drie van haar vier kinderen aan de [locatie] te Den Haag. Bij besluit van 7 mei 2018 heeft het college aan haar voor drie maanden een voorrangsverklaring verleend, omdat vanwege de medische situatie van het gezin kan worden gesproken van een levensontwrichtende of levensbedreigende woonsituatie. Haar gezondheid en die van haar kinderen hebben te lijden onder vocht en schimmel in de huidige woning. Op 9 augustus 2018 heeft [appellante] het college verzocht de duur van de voorrangsverklaring te verlengen. Het college heeft dit verzoek bij besluit van 6 september 2018 afgewezen. Het college heeft bij besluit van 25 maart 2019 de afwijzing van het verzoek in bezwaar gehandhaafd, omdat zij twee woningaanbiedingen heeft afgewezen die volgens het college voor haar passend zijn. Verder heeft het college er ter informatie op gewezen dat [appellante] de voorrangsverklaring niet optimaal heeft benut omdat zij te weinig heeft gereageerd op passende woningen.
Hoger beroep
2.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college haar verzoek om verlenging van de voorrangsverklaring terecht heeft afgewezen. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank haar ten onrechte heeft tegengeworpen dat zij twee passende woningen heeft geweigerd. Gelet op de medische situatie van haar kinderen volstonden de woningen niet omdat deze niet vocht- en schimmelvrij waren. Over de staat van de woning bij de oplevering en de datum van oplevering kon zij niet worden geïnformeerd. Dat het college de bewijslast bij haar legt om aannemelijk te maken dat de geweigerde woningen niet passend waren terwijl het college toegang heeft tot digitale informatie daaromtrent, is in strijd met artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
Anders dan het college beweert, heeft zij verder op alle passende woningen gereageerd die voldoen aan haar zoekprofiel. Het college heeft zijn stelling op dit punt op geen enkele manier met bewijs onderbouwd.
Verder had het college desnoods aanleiding moeten zien om toepassing te geven aan de hardheidsclausule omdat de gezondheid van haar kinderen in het geding is en zij onder de huidige regelgeving geen voorrangsverklaring kan aanvragen, aldus [appellante].
[appellante] verwijst ten slotte voor de overige gronden naar wat zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd.
Beoordeling
3.    Uit artikel 30, eerste lid, van de Huisvestingsverordening Den Haag 2015-2019 (hierna: de verordening) volgt dat een voorrangsverklaring wordt verleend voor de duur van drie maanden. Uit het derde lid van dit artikel volgt dat de geldigheid van de voorrangsverklaring éénmaal verlengd kan worden. Daarvoor dient de aanvrager van een verlenging aan te tonen dat de voorrangsverklaring niet benut kon worden in de periode waarvoor de voorrangsverklaring is verleend. Daarnaast mag de aanvrager geen woningen hebben geweigerd die volgens de voorrangsverklaring passend zijn.
4.    In geschil is de vraag of [appellante] de woningen aan de Martin Campslaan 407 te Rijswijk en de Minister Aalberselaan 24 te Rijswijk mocht weigeren.
4.1.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat [appellante] twee passende woningen heeft geweigerd. [appellante] betoogt weliswaar terecht dat de bewijslast om aannemelijk te maken dat de woningen passend waren in beginsel ligt bij het college. Anders dan [appellante] betoogt, heeft het college echter voldoende onderbouwd dat van passende woningen kan worden gesproken. Allereerst is niet in geschil dat beide woningen voldeden gelet op de grootte van het huishouden en het gezamenlijk inkomen van het gezin. Daarnaast pasten de woningen wat het woningtype betreft in het zoekprofiel uit de voorrangsverklaring. Volgens [appellante] was de reden voor weigering gelegen in een tijdens de bezichtigingen aangetroffen schimmel- en vochtprobleem. Ten tijde van de bezichtiging waren beide woningen echter nog volop in de verbouwing. Het college heeft verder ter zitting bij de rechtbank toegelicht dat woningen altijd leefbaar worden opgeleverd, wat ook inhoudt dat de woning schimmel- en vochtvrij wordt gemaakt. De rechtbank heeft gelet op het bovenstaande terecht aannemelijk gemaakt geacht dat dit de gebruikelijke gang van zaken is (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 20 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2032). Verder wordt in overweging genomen dat beide woningen snel zijn opgeleverd na de bezichtiging, namelijk binnen ongeveer twee weken onderscheidenlijk één maand.
4.2.     Gelet op wat is overwogen onder 4.1. heeft het college aannemelijk gemaakt dat de woningen als passende woningen kunnen worden aangemerkt. Het beroep van [appellante] op artikel 6 van het EVRM slaagt niet, omdat het college aan de bewijslast heeft voldaan en het daarom op de weg van [appellante] ligt om met tegenbewijs te komen. Daarin is zij niet geslaagd door enkel te stellen dat haar is medegedeeld dat niet kon worden gegarandeerd dat de woningen vocht- en schimmelvrij zouden worden opgeleverd en de datum van oplevering onbekend was. Zij heeft deze stellingen niet onderbouwd. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij de twee woningen heeft geweigerd omdat deze niet passend waren. Alleen al om die reden heeft zij niet voldaan aan artikel 30, derde lid, van de verordening. Op de vraag of [appellante] voldoende heeft gereageerd op passende woningen hoeft dus niet te worden ingegaan
5.    Ook als buiten beschouwing wordt gelaten dat [appellante] pas in hoger beroep een beroep heeft gedaan op de hardheidsclausule uit artikel 46 van de verordening, kan deze beroepsgrond niet slagen. Het college heeft in de situatie van [appellante] in redelijkheid geen aanleiding kunnen zien om de hardheidsclausule toe te passen. Gelet op de vele woningzoekenden in de regio en het zeer beperkte aantal beschikbare sociale huurwoningen, is slechts in zeer uitzonderlijke situaties toepassing van de hardheidsclausule op haar plaats (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1641). Het lag op de weg van [appellante] om haar woonruimteprobleem zelf op te lossen door in te gaan op de woningaanbiedingen die gelet op wat is overwogen onder 4.1. en 4.2. passend waren. Dat heeft zij niet gedaan.
6.    Voor zover [appellante] heeft verwezen naar gronden die zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, overweegt de Afdeling dat het college en de rechtbank daarop zijn ingegaan. Omdat [appellante] niet uiteen heeft gezet waarom de desbetreffende overwegingen van het college en de rechtbank onjuist zouden zijn, is de verwijzing geen reden om de aangevallen uitspraak te vernietigen.
7.    De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat het college het verzoek om verlenging van de voorrangsverklaring terecht heeft afgewezen. Het betoog faalt.
Conclusie
8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2020
582-898.