202000821/1/V3.
Datum uitspraak: 16 oktober 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 7 januari 2020 in zaak nr. NL18.16711 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 17 augustus 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw afgewezen.
Bij uitspraak van 7 januari 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.J. Koolen, advocaat te Utrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft de Russische nationaliteit. Hij heeft twee keer eerder een asielaanvraag ingediend. De staatssecretaris heeft die aanvragen afgewezen. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat hij het asielrelaas van de vreemdeling, te weten dat hij vreest voor problemen met de Russische autoriteiten als gevolg van een door hem gepubliceerde autobiografie waarin hij kritiek uit op die autoriteiten, niet geloofwaardig achtte. De afwijzingen staan in rechte vast. De vreemdeling heeft aan deze opvolgende aanvraag een reportage van de Russische televisiezender NTV uit 2017 ten grondslag gelegd, waarmee hij de problemen met de Russische autoriteiten alsnog wil staven.
De staatssecretaris heeft geloofwaardig geacht dat er een reportage over de vreemdeling is uitgezonden op de Russische televisie. De staatssecretaris acht niet geloofwaardig dat de vreemdeling door de Russische Federale Veiligheidsdienst (hierna: de FSB) wordt bedreigd en gedwongen om Rusland te verlaten. Deze uitspraak gaat over de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de kern van het asielrelaas niet geloofwaardig is.
Eerste grief
2. De staatssecretaris klaagt in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de reportage niet heeft betrokken bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, maar bij de zwaarwegendheid daarvan.
2.1. De staatssecretaris is in het besluit en in het daarin ingelaste voornemen bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de relevante elementen ingegaan op de inhoud van de reportage. Hij heeft zich immers op het standpunt gesteld dat dit geen onderbouwing kan vormen van de geloofwaardigheid van de eerder gestelde problemen met de Russische autoriteiten als gevolg van de autobiografie van de vreemdeling, omdat het in de reportage niet gaat over de kritische houding van de vreemdeling ten opzichte van de Russische autoriteiten. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris de reportage hiermee betrokken bij de geloofwaardigheidsbeoordeling.
2.2. De grief slaagt.
Tweede en derde grief
3. De staatssecretaris klaagt in de tweede en derde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij de kern van het asielrelaas van de vreemdeling niet geloofwaardig vindt. Hij betoogt dat de rechtbank zich ten onrechte in overwegende mate heeft geconcentreerd op de vraag of de vreemdeling tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over de wijze waarop hij van de reportage op de hoogte is geraakt. Verder betoogt hij dat de rechtbank ten onrechte waarde heeft gehecht aan de door de vreemdeling overgelegde informatie over de manier waarop dissidenten door de Russische autoriteiten worden behandeld.
3.1. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank voorbij is gegaan aan argumenten die hij in het besluit en het daarin ingelaste voornemen ten grondslag heeft gelegd aan zijn standpunt dat de kern van het asielrelaas niet geloofwaardig is. De staatssecretaris heeft daaraan in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat in de eerdere procedures al in rechte vast is komen te staan dat ongeloofwaardig is dat de vreemdeling door zijn kritische autobiografie in de negatieve belangstelling staat van de Russische autoriteiten. De staatssecretaris heeft er terecht op gewezen dat omdat de in deze procedure gestelde bedreigingen door de FSB daar volgens de vreemdeling rechtstreeks uit voortvloeien, die daarom ook niet geloofwaardig zijn. Voorts heeft de staatssecretaris aan zijn standpunt ten grondslag gelegd dat de vreemdeling tegenstrijdig heeft verklaard over de inhoud van de gesprekken met de FSB. De staatssecretaris heeft daartoe opgemerkt dat de vreemdeling tijdens het gehoor eerst heeft verklaard dat zijn dochter bevestigde dat er een reportage bestaat. Daarna heeft hij verklaard dat zijn dochter degene is die hem voor het eerst heeft verteld dat er een reportage is. Hieruit blijkt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, dat de staatssecretaris terecht betoogt dat de vreemdeling tegenstrijdig heeft verklaard over de manier waarop hij van de (inhoud van de) reportage op de hoogte is geraakt. Aan zijn standpunt over de geloofwaardigheid heeft de staatssecretaris tot slot de inhoud van de reportage ten grondslag gelegd (zoals al onder punt 2.1 is overwogen). Over de reportage heeft de staatssecretaris terecht aangevoerd dat het daarin niet gaat over de kritische houding van de vreemdeling ten opzichte van de Russische autoriteiten en de reportage dan ook geen onderbouwing kan vormen van de geloofwaardigheid van de gestelde problemen vanwege de kritische autobiografie. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, volgt uit het voorgaande dat de staatssecretaris zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de kern van het asielrelaas van de vreemdeling niet geloofwaardig is.
Gelet hierop klaagt de staatssecretaris ook terecht dat niet meer wordt toegekomen aan de door de vreemdeling overgelegde informatie waaruit zou volgen dat de geschetste werkwijze strookt met beschikbare algemene en specifieke informatie over de handelswijze van de Russische autoriteiten. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3652. 3.2. De tweede en derde grief slagen.
Conclusie
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 7 januari 2020 in zaak nr. NL18.16711;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.I. Schipper, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Schipper
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2020
466-918.