201903236/1/V3.
Datum uitspraak: 29 januari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 17 april 2019 in zaak nr. NL19.7277 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 27 maart 2019 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 17 april 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.W. Koevoets, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij besluit van 16 november 2018 heeft de staatssecretaris krachtens artikel 30b van de Vw 2000 de derde aanvraag van de vreemdeling tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als kennelijk ongegrond afgewezen. Ingevolge artikel 45, eerste lid, van de Vw 2000 geldt dit besluit in elk geval als terugkeerbesluit.
Op 18 februari 2019 heeft de vreemdeling een vierde aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 15 maart 2019 heeft de staatssecretaris deze krachtens artikel 30c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 buiten behandeling gesteld. De staatssecretaris heeft in dat besluit bepaald dat hij de behandeling van een ingediend beroepschrift niet, maar de behandeling van een ingediend verzoekschrift tot het treffen van een voorlopige voorziening wel in Nederland mag afwachten. De vreemdeling heeft op 22 maart 2019 een beroepschrift en een verzoekschrift tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.
Op 27 maart 2019 is de vreemdeling krachtens artikel 50 van de Vw 2000 staande gehouden. Bij besluit van diezelfde datum heeft de staatssecretaris de vreemdeling krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 29 april 2019 heeft de rechtbank, zittingsplaats Haarlem, het door de vreemdeling tegen het besluit van 15 maart 2019 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van diezelfde datum heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, zittingsplaats Haarlem, het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De vreemdeling heeft tegen de uitspraak van 29 april 2019 geen hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft de bewaring op 21 mei 2019 opgeheven omdat hij de vreemdeling op die dag heeft uitgezet.
2. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Uitspraak van de rechtbank en grieven
3. De rechtbank heeft overwogen dat uit artikel 82, tweede lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 volgt dat het door de vreemdeling ingestelde beroep tegen het besluit van 15 maart 2019 geen schorsende werking heeft. Het beroep van de vreemdeling op het arrest van het Hof van Justitie van 19 juni 2018, Gnandi, ECLI:EU:C:2018:544, maakt dit niet anders, omdat dit arrest over een afgewezen asielaanvraag en niet over een buiten behandeling gestelde opvolgende asielaanvraag gaat.
In de grieven klaagt de vreemdeling dat de rechtbank, door aldus te overwegen, het arrest Gnandi verkeerd heeft gelezen. De doelstelling van schorsende werking is dat aan de vereisten van het beginsel van non-refoulement en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, zoals uitgelegd in dat arrest, wordt voldaan. Volgens de vreemdeling hadden daarom de rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit van 18 november 2018, waaronder de vertrekplicht, moeten worden geschorst.
Beoordeling
4. Over deze rechtsvraag heeft de Afdeling op 19 december 2019 uitspraak gedaan (ECLI:NL:RVS:2019:4358). Daarin heeft zij overwogen dat het Hof in het arrest Gnandi en de beschikking van 5 juli 2018, C., J. en S., ECLI:EU:C:2018:544, onder meer heeft geoordeeld dat de Terugkeerrichtlijn er niet aan in de weg staat dat over een derdelander die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend een terugkeerbesluit wordt genomen zodra dit verzoek is afgewezen zonder de uitkomst van het beroep tegen de afwijzing in rechte af te wachten. Vereist daarvoor is wel dat de betrokken lidstaat waarborgt dat het rechtsmiddel tegen het besluit waarbij dat verzoek is afgewezen ten volle doeltreffend is. Daarvoor is onder meer vereist dat alle gevolgen van het terugkeerbesluit worden geschorst tijdens de rechtsmiddelentermijn. Volgens het Hof betekent dit dat de betrokkene gedurende die periode niet op grond van artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn met het oog op zijn verwijdering in bewaring mag worden gesteld. 4.1. In de uitspraak van 19 december 2019 heeft de Afdeling onder 9. tot en met 11.1. overwogen dat voor het mogen afwachten van de rechtsmiddelentermijn bij opvolgende aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd een onderscheid bestaat tussen situaties waarin de hoofdregel van toepassing is en die waarin de twee uitzonderingen van toepassing zijn.
Of de hoofdregel van toepassing is, volgt rechtstreeks uit artikel 82, tweede en zesde lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 7.3, eerste lid, van het Vb 2000. Dat kan de rechter die belast is met de toetsing van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring zelf beoordelen voor zover daarover een beroepsgrond is aangevoerd.
Dat is niet het geval bij de twee uitzonderingen op deze hoofdregel. Of een uitzondering van toepassing is, is onder meer afhankelijk van het antwoord op de vraag of nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag en die inhoudelijke vraag moet door de rechter in de asielprocedure worden beantwoord, zo volgt uit de uitspraak van 19 december 2019.
4.2. In deze zaak is de hoofdregel en niet de uitzondering voor het mogen afwachten van de rechtsmiddelentermijn bij een derde of vierde en verdere aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van toepassing. Deze hoofdregel is dat het instellen van beroep geen schorsende werking heeft, maar de vreemdeling mag een uitspraak op een door hem ingediend verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afwachten (zie artikel 82, tweede lid, aanhef en onder d, en zesde lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 7.3, eerste lid, van het Vb 2000).
Omdat de hoofdregel van toepassing is heeft dat tot gevolg dat overeenkomstig het arrest en de beschikking de rechtsgevolgen van het eerder genomen terugkeerbesluit worden geschorst tijdens de rechtsmiddelentermijn (zie de uitspraak van 19 december 2019, onder 14).
4.3. Het vorenstaande betekent dat de rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit van 16 november 2018 op 22 maart 2019 zijn geschorst, omdat de vreemdeling op die dag beroep heeft ingesteld en een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening heeft ingediend. De vreemdeling heeft dus met ingang van 22 maart 2019 rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 27 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2828 en van 15 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3442). Omdat de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank op 27 maart 2019 nog niet op dat beroep en verzoek hadden beslist, heeft de staatssecretaris de vreemdeling op die dag ten onrechte krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. De staatssecretaris kon deze wettelijke grondslag pas na 29 april 2019 toepassen.
5. De vreemdeling klaagt dan ook terecht dat de rechtbank het arrest Gnandi verkeerd heeft gelezen, omdat zij niet heeft onderkend dat op 22 maart 2019 op grond van dat arrest de rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit van 16 november 2018 zijn geschorst tijdens de rechtsmiddelentermijn. De grieven slagen.
Conclusie
6. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond. Omdat de maatregel van bewaring al is opgeheven, is een bevel tot opheffing niet nodig. De vreemdeling heeft wel recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 17 april 2019 in zaak nr. NL19.7277;
III. verklaart het beroep gegrond;
kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 4.400,00 (zegge: vierenveertighonderd euro) over de periode 27 maart 2019 tot en met 20 mei 2019, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van de Kolk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2020
347.
Bijlage
Het recht van de Europese Unie
Procedurerichtlijn (PB 2013 L 180; herschikking)
Artikel 2
In deze richtlijn wordt verstaan onder:
[…];
c) "verzoeker": een onderdaan van een derde land of een staatloze die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend waarover nog geen definitieve beslissing is genomen;
[…];
p) "in de lidstaat blijven": op het grondgebied blijven van de lidstaat waar het verzoek om internationale bescherming is gedaan of wordt behandeld, daaronder begrepen aan de grens of in een transitzone van die lidstaat;
q) "volgend verzoek": een later verzoek om internationale bescherming dat wordt gedaan nadat een definitieve beslissing over een vorig verzoek is genomen, met inbegrip van de gevallen waarin de verzoeker zijn verzoek expliciet heeft ingetrokken en de gevallen waarin de beslissingsautoriteit een verzoek heeft afgewezen na de impliciete intrekking ervan overeenkomstig artikel 28, lid 1.
Artikel 9
1. Verzoekers mogen in de lidstaat blijven, louter ten behoeve van de procedure, totdat de beslissingsautoriteit overeenkomstig de in hoofdstuk III uiteengezette procedures in eerste aanleg een beslissing heeft genomen. Dat recht om te blijven houdt niet in dat de betrokkene recht heeft op een verblijfsvergunning.
2. De lidstaten mogen alleen een uitzondering maken voor de gevallen waarin een verzoeker een volgend verzoek doet, zoals bedoeld in artikel 41 of wanneer zij een persoon zullen overdragen of uitleveren, naar gelang van het geval, aan hetzij een andere lidstaat uit hoofde van verplichtingen overeenkomstig een Europees aanhoudingsbevel of anderszins, hetzij aan een derde land of aan internationale strafhoven of tribunalen.
Artikel 28
1. Wanneer er een gegronde reden is om aan te nemen dat verzoeker zijn verzoek impliciet heeft ingetrokken of dat hij impliciet van dit verzoek heeft afgezien, zorgen de lidstaten ervoor dat de beslissingsautoriteit beslist om hetzij de behandeling van het verzoek te beëindigen ofwel, mits zij het verzoek op basis van een toereikend onderzoek ten gronde overeenkomstig artikel 4 van Richtlijn 2011/95/EU als ongegrond beschouwt, het verzoek af te wijzen.
De lidstaten kunnen met name aannemen dat de verzoeker zijn verzoek om internationale bescherming impliciet heeft ingetrokken of dat hij er impliciet van heeft afgezien wanneer is vastgesteld dat:
a) hij heeft nagelaten te antwoorden op verzoeken informatie te verstrekken die van wezenlijk belang is voor zijn verzoek zoals bedoeld in artikel 4 van Richtlijn 2011/95/EU, dan wel dat hij niet is verschenen voor een persoonlijk onderhoud zoals bedoeld in de artikelen 14 tot en met17 van deze richtlijn, tenzij hij binnen een redelijke tijd aantoont dat zulks te wijten was aan omstandigheden waarop hij geen invloed heeft;
b) hij is verdwenen, of wanneer is vastgesteld dat hij de plaats waar hij verbleef of werd vastgehouden, zonder toestemming heeft verlaten zonder binnen een redelijke termijn contact met de bevoegde autoriteit op te nemen, dan wel wanneer hij niet binnen een redelijke termijn heeft voldaan aan zijn meldingsplicht of aan andere verplichtingen tot kennisgeving, tenzij hij aantoont dat zulks te wijten was aan omstandigheden waarop hij geen invloed heeft.
De lidstaten kunnen met het oog op de uitvoering van deze bepalingen termijnen vaststellen of richtsnoeren uitvaardigen.
2. De lidstaten zorgen ervoor dat een verzoeker die zich opnieuw bij de bevoegde autoriteit meldt nadat een beslissing om de behandeling van zijn verzoek te beëindigen is genomen zoals bedoeld in lid 1 van dit artikel, het recht heeft te verzoeken dat zijn verzoek opnieuw in behandeling wordt genomen of om een nieuw verzoek te doen dat niet onderworpen is aan de in de artikelen 40 en 41 bedoelde procedure.
De lidstaten kunnen een tijdslimiet van ten minste negen maanden vaststellen waarna een verzoek niet langer opnieuw in behandeling kan worden genomen of waarna het nieuwe verzoek mag worden behandeld als een volgend verzoek en aan de in de artikelen 40 en 41 bedoelde procedure mag worden onderworpen. De lidstaten kunnen bepalen dat de zaak van de verzoeker slechts éénmalig opnieuw in behandeling kan worden genomen.
De lidstaten zorgen ervoor dat een dergelijke persoon niet wordt verwijderd in strijd met het beginsel van non-refoulement.
De lidstaten kunnen de beslissingsautoriteit toestaan de behandeling van het verzoek te hervatten in de fase waarin deze werd beëindigd.
[…].
Artikel 41
1. De lidstaten kunnen een uitzondering maken op het recht om op het grondgebied te blijven, wanneer een persoon:
a) een eerste volgend verzoek heeft ingediend - dat krachtens artikel 40, lid 5, niet verder is behandeld - louter teneinde de uitvoering van een beslissing die tot zijn spoedige verwijdering van het grondgebied van die lidstaat zou leiden, te vertragen of te verhinderen,
b) in dezelfde lidstaat een ander volgend verzoek doet na een definitieve beslissing om een eerste volgend verzoek als niet-ontvankelijk te beschouwen krachtens artikel 40, vijfde lid, of na een definitieve beslissing om dat verzoek als ongegrond af te wijzen.
De lidstaten kunnen een dergelijke uitzondering uitsluitend maken wanneer de beslissingsautoriteit van oordeel is dat een terugkeerbesluit niet zal leiden tot direct of indirect refoulement in strijd met de internationale en Unieverplichtingen van die lidstaat.
2. In de in lid 1 bedoelde gevallen kunnen de lidstaten ook:
[…]; en/of
c) afwijken van artikel 46, lid 8.
Artikel 46
1. De lidstaten zorgen ervoor dat voor verzoekers een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat tegen:
[…];
b) een weigering om de behandeling van een verzoek na de onderbreking ervan overeenkomstig de artikelen 27 en 28 te hervatten;
[…].
3. Teneinde aan lid 1 te voldoen, zorgen de lidstaten ervoor dat een daadwerkelijk rechtsmiddel een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als juridische gronden omvat, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek van de behoefte aan internationale bescherming overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU, zulks ten minste in beroepsprocedures voor een rechterlijke instantie van eerste aanleg.
[…]
5. Onverminderd lid 6 staan de lidstaten de verzoekers toe om op het grondgebied te blijven tot de termijn waarbinnen zij hun recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel kunnen uitoefenen, verstreken is en, wanneer dat recht binnen de termijn werd uitgeoefend, in afwachting van de uitkomst van het rechtsmiddel.
6. In het geval van een beslissing om:
[…];
c) het opnieuw in behandeling nemen van het dossier van de verzoeker te weigeren nadat de behandeling ervan overeenkomstig artikel 28 is beëindigd;
[…],
is een rechterlijke instantie bevoegd om, op verzoek van de betrokken verzoeker of ambtshalve, uitspraak te doen over de vraag of de verzoeker op het grondgebied van de lidstaat mag blijven, indien deze beslissing resulteert in een beëindiging van het recht van de verzoeker om in de lidstaat te blijven, en het nationale recht in dergelijke gevallen niet voorziet in het recht om in de lidstaat te blijven in afwachting van de uitkomst van het rechtsmiddel.
[…].
8. Lidstaten staan de verzoeker toe om op het grondgebied te blijven in afwachting van de uitkomst van de in leden zes en zeven bedoelde procedure om te bepalen of de verzoeker al dan niet op het grondgebied mag blijven.
[…].
Terugkeerrichtlijn (PB 2008 L 348)
Considerans
[…].
9. Overeenkomstig de Procedurerichtlijn mag een onderdaan van een derde land die in een lidstaat asiel heeft aangevraagd niet worden beschouwd als iemand die illegaal op het grondgebied van die lidstaat verblijft, totdat het afwijzende besluit inzake het verzoek respectievelijk het besluit waarbij het verblijfsrecht van de betrokkene wordt beëindigd, in werking is getreden.
[…].
Artikel 2
1. Deze richtlijn is van toepassing op illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende onderdanen van derde landen.
[…].
Artikel 3
[…]
2. Onder "illegaal verblijf" wordt verstaan: de aanwezigheid op het grondgebied van een lidstaat, van een onderdaan van een derde land die niet of niet langer voldoet aan de voorwaarden voor toegang die zijn vastgesteld in artikel 5 van de Schengengrenscode, of aan andere voorwaarden voor toegang tot, verblijf of vestiging in die lidstaat.
[…]
4. Onder "terugkeerbesluit" wordt verstaan: de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld;
5. Onder "verwijdering" wordt verstaan: de tenuitvoerlegging van de terugkeerverplichting, dat wil zeggen de fysieke verwijdering uit de lidstaat.
[…].
Artikel 15
1. Tenzij in een bepaald geval andere afdoende maar minder dwingende maatregelen doeltreffend kunnen worden toegepast, kunnen de lidstaten de onderdaan van een derde land jegens wie een terugkeerprocedure loopt alleen in bewaring houden om zijn terugkeer voor te bereiden en/of om de verwijderingsprocedure uit te voeren, met name indien:
a) er risico op onderduiken bestaat, of
b) de betrokken onderdaan van een derde land de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.
De bewaring is zo kort mogelijk en duurt niet langer dan de voortvarend uitgevoerde voorbereiding van de verwijdering.
[…].
Het nationale recht
Vw 2000
Artikel 1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…];
opvolgende aanvraag: een volgend verzoek als bedoeld in artikel 2, onderdeel q, van de Procedurerichtlijn;
[…].
Artikel 8
De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:
[…];
g. in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 20, […], terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist;
h. in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of beroepschrift is beslist.
[…].
Artikel 30c
1. Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan buiten behandeling worden gesteld in de zin van artikel 28 van de Procedurerichtlijn, indien:
a. de vreemdeling heeft nagelaten te antwoorden op verzoeken om informatie te verstrekken die van wezenlijk belang is voor zijn aanvraag;
[…].
2. Indien de vreemdeling een nieuwe aanvraag indient nadat zijn aanvraag buiten behandeling is gesteld, wordt deze behandeld als een eerste aanvraag, tenzij de vreemdeling eerder een aanvraag heeft gedaan die is afgewezen.
3. Het besluit een aanvraag buiten behandeling te stellen, wordt voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet gelijkgesteld met een afwijzing.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de toepassing van het eerste en tweede lid.
Artikel 45
1. De beschikking waarbij een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 […] wordt afgewezen, geldt als terugkeerbesluit, tenzij reeds eerder een terugkeerbesluit tegen de vreemdeling is uitgevaardigd en aan de daaruit voortvloeiende terugkeerverplichting niet is voldaan […].
Artikel 59
1. Indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert kan, met het oog op de uitzetting, door de staatssecretaris in bewaring worden gesteld de verzoeker die:
a. geen rechtmatig verblijf heeft;
b. die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f, g en h, niet zijnde een verzoeker als bedoeld in artikel 59a of 59b.
(…).
Artikel 82
1. De werking van het besluit omtrent een verblijfsvergunning wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien:
[…];
d. de aanvraag buiten behandeling is gesteld op grond van artikel 30c;
[…].
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent het recht om al dan niet in afwachting van de uitspraak op een verzoek om een voorlopige voorziening in Nederland te mogen verblijven.
Vb 2000
Artikel 3.1
[…].
2. Het indienen van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd […] heeft tot gevolg dat de uitzetting achterwege blijft, tenzij:
a. de vreemdeling een opvolgende aanvraag heeft ingediend nadat een eerdere opvolgende aanvraag definitief niet-ontvankelijk is verklaard met toepassing van artikel 30a, eerste lid, onderdeel d, van de Vw 2000 of definitief als kennelijk ongegrond of als ongegrond is afgewezen met toepassing van artikel 30b of 31 van de Vw 2000, en geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag;
[…];
e. de vreemdeling een eerste opvolgende aanvraag heeft ingediend louter teneinde de uitvoering van het terugkeerbesluit te vertragen of te verhinderen en de aanvraag niet-ontvankelijk kan worden verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onderdeel d, van de Wet.
3. De uitzonderingen, bedoeld in het tweede lid, zijn niet van toepassing, indien uitzetting zou leiden tot een schending van het Vluchtelingenverdrag, Unierechtelijke verplichtingen, het EVRM of het Verdrag tegen foltering en andere wrede onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing.
[…].
Artikel 7.3
1. Indien een verzoek om een voorlopige voorziening is gedaan teneinde uitzetting […] te voorkomen voordat is beslist op een beroep gericht tegen een besluit dat is genomen naar aanleiding van een aanvraag om een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, is het de vreemdeling toegestaan de uitspraak op dit verzoek hier te lande af te wachten.
2. Van het eerste lid kan worden afgeweken indien uitzetting niet achterwege wordt gelaten op de in artikel 3.1, tweede lid, onder a en e bedoelde gronden.