201502500/1/V2.
Datum uitspraak: 11 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 27 februari 2015 in zaak nr. 14/15868 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] (lees: [vreemdeling 2]), mede voor haar minderjarig kind (hierna: de dochter),
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juni 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 februari 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G.P.G. Willemse-Schoenmakers, advocaat te Ulft, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Op het hoger beroep zijn de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), het Vreemdelingenbesluit 2000 en het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: het VV 2000) van toepassing, zoals die luidden tot 20 juli 2015.
2. Het hogerberoepschrift van de staatssecretaris bevat uitsluitend een 'grief 2'. De staatssecretaris betoogt in deze grief dat de rechtbank, door te overwegen dat hij niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast, niet heeft onderkend dat, gelet op de informatie uit het thematisch ambtsbericht staatsburgerschaps- en vreemdelingenwetgeving in Moldavië, Oekraïne en Wit-Rusland van mei 2011 (hierna: het ambtsbericht), in dit geval is voldaan aan de vereisten die artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder e, van het VV 2000 stelt voor het tegenwerpen van een beschermingsalternatief.
2.1. Ingevolge artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder e, van het VV 2000 vindt de beoordeling of een vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a dan wel b, van de Vw 2000 in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 plaats op individuele basis en houdt die beoordeling onder meer rekening met de vraag of in redelijkheid kan worden verwacht dat de vreemdeling zich onder de bescherming kan stellen van een ander land waar hij zich op zijn staatsburgerschap kan beroepen.
2.2. In haar uitspraak van 18 juli 2014 in zaak nr. 201404877/1/V2 heeft de Afdeling overwogen dat artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder e, van het VV 2000 aldus moet worden uitgelegd, dat voor het tegenwerpen van een beschermingsalternatief is vereist is dat de vreemdeling de nationaliteit van het desbetreffende land op het moment van tegenwerping daadwerkelijk heeft en de bescherming van dat land kan krijgen. De bewijslast dat is voldaan aan de vereisten die artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder e, van het VV 2000 stelt voor het tegenwerpen van het beschermingsalternatief rust op de staatssecretaris. In voormelde uitspraak heeft de Afdeling voorts overwogen dat voor het tegenwerpen van het beschermingsalternatief tevens is vereist dat de staatssecretaris van een vreemdeling in redelijkheid kan verwachten dat hij zich onder de bescherming van de autoriteiten van het desbetreffende land stelt. Bij beantwoording van die vraag dient de staatssecretaris alle door de vreemdeling aangevoerde feiten en omstandigheden te betrekken.
2.3. In hoger beroep is louter aan de orde of de staatssecretaris aannemelijk heeft gemaakt dat de dochter van de vreemdeling op het moment van tegenwerping van het beschermingsalternatief daadwerkelijk Oekraïens staatsburger was. Niet in geschil is dat de dochter van de vreemdeling bij haar geboorte van rechtswege de Syrische nationaliteit heeft verkregen, nu haar vader Syriër is. Evenmin is in geschil dat ook de vreemdeling de Syrische nationaliteit heeft en dat zij ten tijde van de geboorte van haar dochter het Oekraïense staatsburgerschap bezat.
2.4. Over de verkrijging van het Oekraïense staatsburgerschap heeft de rechtbank overwogen dat uit het ambtsbericht niet kan worden opgemaakt of de dochter van de vreemdeling dat van rechtswege heeft verkregen of dat dat slechts op aanvraag kan worden verkregen en dat de stelling van de staatsecretaris dat in dit geval sprake is van verkrijging van rechtswege onvoldoende is onderbouwd. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat, nu in het ambtsbericht staat dat het staatsburgerschap van Oekraïne van rechtswege wordt verkregen, indien op het tijdstip van de geboorte van het kind ten minste één van beide ouders het Oekraïense staatsburgerschap bezit, welke situatie zich in dit geval voordoet, de dochter van de vreemdeling van rechtswege het Oekraïense staatsburgerschap heeft verkregen.
2.5. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris in het kader van de op hem rustende bewijslast tevens diende te onderzoeken of het Oekraïense staatsburgerschap van de dochter van de vreemdeling niet is ontnomen of kan worden ontnomen, nu meervoudig staatsburgerschap in Oekraïne niet wordt erkend. De staatssecretaris betoogt terecht dat de passage in het ambtsbericht over ontneming van het Oekraïense staatsburgerschap, waarnaar de rechtbank in dit verband heeft verwezen, ziet op de situatie waarin vrijwillig - dus op aanvraag - een buitenlands staatsburgerschap, dat wil zeggen een ander staatsburgerschap dan het Oekraïense, is verkregen. Het Oekraïense staatsburgerschap kan volgens het ambtsbericht niet worden ontnomen wanneer dat buitenlandse staatsburgerschap onvrijwillig - dus van rechtswege - is verkregen. Nu de dochter van de vreemdeling haar Syrische nationaliteit niet op aanvraag, maar van rechtswege heeft verkregen, biedt voormelde passage, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Dat meervoudig staatsburgerschap in Oekraïne niet wordt erkend, maakt het voorgaande niet anders, nu in het ambtsbericht staat dat de Oekraïense autoriteiten in geval van meervoudig staatsburgerschap slechts het Oekraïense staatsburgerschap erkennen.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt als volgt overwogen.
4. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris bij de beoordeling of van haar en haar dochter in redelijkheid kan worden verwacht dat zij zich onder de bescherming van de Oekraïense autoriteiten stellen, er onvoldoende rekening mee heeft gehouden dat zij jaren geleden uit Oekraïne is vertrokken, dat zij daar geen sociaal netwerk heeft, dat zij vreest voor represailles van haar ouders in verband met haar huwelijk met een Syrische man, dat haar kinderen nooit in Oekraïne hebben geleefd, de taal niet spreken en wegens hun gemengde etnische afkomst te vrezen hebben voor discriminatie en dat de veiligheidssituatie in Oekraïne slecht is.
4.1. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu de vreemdeling het merendeel van haar leven in Oekraïne heeft gewoond en de taal van dat land spreekt, van haar verwacht mag worden dat zij in staat is zich in Oekraïne te handhaven en wederom een sociaal netwerk op te bouwen. Dat zij in het verleden problemen heeft ondervonden van de zijde van haar ouders staat daaraan volgens de staatssecretaris niet in de weg, aangezien zij hen niet meer heeft gezien sinds zij in 1996 naar Syrië is vertrokken. Nu de vreemdeling voorts in Syrië voorzag in haar levensonderhoud en in dat van haar kinderen door als apotheker werkzaam te zijn, valt niet in te zien dat zij dat of een ander beroep niet ook in Oekraïne kan uitoefenen. Ook van de kinderen van de vreemdeling kan volgens de staatssecretaris worden verwacht dat zij zich in Oekraïne, met behulp van hun moeder, staande kunnen houden, nu zij de Oekraïense nationaliteit hebben. Uit de overgelegde passage in het rapport 'Country Report on Human Rights Practices 2013 - Ukraine' van het US Department of State van februari 2014 kan niet worden afgeleid dat zij in Oekraïne zullen worden gediscrimineerd louter omdat zij deels van Syrische afkomst zijn. Ten slotte heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de veiligheidssituatie in Oekraïne zorgelijk is, maar dat uit het door de vreemdeling overgelegde rapport 'International Protection Considerations Related to the Developments in Ukraine' van de United Nations High Commissioner for Refugees van juli 2014 niet blijkt dat sprake is van zodanige mate van willekeurig geweld dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar Oekraïne louter door zijn aanwezigheid daar een reëel risico loopt slachtoffer te worden van dat geweld.
4.2. Anders dan de vreemdeling heeft betoogd, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris, bij de beantwoording van de vraag of van haar en haar dochter in redelijkheid kan worden verwacht dat zij zich onder de bescherming van de Oekraïense autoriteiten stellen, de door haar in dit verband aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende heeft betrokken. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat het standpunt van de staatssecretaris dienaangaande, zoals hiervoor weergegeven, de toets in rechte niet kan doorstaan. Derhalve heeft hij voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat is voldaan aan de vereisten die artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder e, van het VV 2000 stelt voor het tegenwerpen van het beschermingsalternatief, hetgeen, gelet op het karakter van de tegenwerping van het beschermingsalternatief, de afwijzing van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd zelfstandig kan dragen (zie voormelde uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2014).
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
7. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 27 februari 2015 in zaak nr. 14/15868;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Ahmady-Pikart
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2015
549.