ECLI:NL:RVS:2020:2351

Raad van State

Datum uitspraak
6 oktober 2020
Publicatiedatum
6 oktober 2020
Zaaknummer
201604348/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit staatssecretaris van Justitie en Veiligheid inzake inreisverbod en vertrektermijn voor vreemdeling

Op 6 oktober 2020 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een vreemdeling die op 11 september 2015 door de staatssecretaris was opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten, vergezeld van een inreisverbod. De rechtbank had in haar uitspraak van 3 mei 2016 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris vernietigd. De staatssecretaris ging in hoger beroep, waarbij hij aangaf het inreisverbod niet langer te handhaven na een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

De Afdeling heeft de rechtsvraag die in het hogerberoepschrift was opgeworpen, beantwoord in een eerdere uitspraak van 2 september 2020. Hierin werd vastgesteld dat een verdenking van het plegen van een strafbaar feit voldoende kan zijn voor de beëindiging van het verblijf van de vreemdeling. De staatssecretaris had terecht betoogd dat de vreemdeling, die was veroordeeld voor het gebruik van een vals reisdocument, een ernstige bedreiging vormde voor de samenleving, wat rechtvaardigde dat zijn verblijf onmiddellijk werd beëindigd.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door een collegiaal orgaan, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en werd openbaar uitgesproken op 6 oktober 2020.

Uitspraak

201604348/1/V1.
Datum uitspraak: 6 oktober 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 3 mei 2016 in zaak nr. 15/17813 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 11 september 2015 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 3 mei 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke zienswijze gegeven naar aanleiding van het arrest van het Hof van 12 december 2019, ECLI:EU:C:2019:1071 (hierna: het arrest E.P.) en heeft daarin vermeld het tegen de vreemdeling uitgevaardigde inreisverbod niet langer te handhaven.
Overwegingen
1.    De in het hogerberoepschrift opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord bij uitspraak van 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2067, over het arrest E.P. Uit deze uitspraak volgt dat de staatssecretaris terecht betoogt dat, gelet op punt 46 van het arrest E.P., een verdenking van het plegen van een strafbaar feit in beginsel voldoende kan zijn voor de vaststelling dat het verblijf in de vrije termijn ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening (EU) nr. 2016/399 (PB 2016 L 77; hierna: de Schengengrenscode) is geëindigd. Niet is vereist dat de persoonlijke gedragingen van de desbetreffende vreemdeling een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen.
Verder voert de staatssecretaris terecht aan dat ten tijde van het terugkeerbesluit was voldaan aan de in het arrest E.P. vermelde vereisten voor het eindigen van het verblijf in de vrije termijn. De vreemdeling is immers veroordeeld voor het gebruikmaken van een vals of vervalst reisdocument, een strafbaar feit dat naar aard en strafmaat voldoende ernstig is om te rechtvaardigen dat het verblijf van de vreemdeling onmiddellijk wordt beëindigd, als bedoeld in punt 48 van het arrest.
De grief slaagt.
2.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
2.1.    De vreemdeling heeft tevergeefs betoogd dat de staatssecretaris hem ten onrechte krachtens artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 een vertrektermijn heeft onthouden, omdat, anders dan waarvan de staatssecretaris in het besluit is uitgegaan, geen risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. Anders dan de vreemdeling lijkt te veronderstellen, heeft de staatssecretaris de grond dat de vreemdeling geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, niet alleen gebaseerd op de omstandigheid dat hij niet is ingeschreven in de Basisregistratie Personen, maar ook op zijn eigen verklaringen. Daarnaast is niet in geschil dat de vreemdeling heeft geprobeerd op Schiphol Nederland uit te reizen met een vals of vervalst reisdocument, waarmee is voldaan aan de grond dat de vreemdeling in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten. De staatssecretaris heeft, gelet op het bepaalde in artikel 5.1b, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6.1, eerste lid, van het Vb 2000, deugdelijk gemotiveerd dat het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. In zijn betoog dat de staatssecretaris hem ten onrechte krachtens artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 een vertrektermijn heeft onthouden, kan de vreemdeling dan ook niet worden gevolgd. Wat de vreemdeling over artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 heeft aangevoerd, hoeft daarom geen bespreking.
De beroepsgrond faalt.
2.2.    De beroepsgrond dat het tegen de vreemdeling uitgevaardigde inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM, behoeft geen bespreking meer. De staatssecretaris heeft in de schriftelijke zienswijze naar aanleiding van het arrest vermeld het inreisverbod niet langer te handhaven
3.    Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 3 mei 2016 in zaak nr. 15/17813;
III.    verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en  mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Verheij    w.g. De Keizer
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2020
826.