201809116/1/V1.
Datum uitspraak: 13 september 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 19 oktober 2018 in zaak nr. 18/3637 in het geding tussen:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2], [vreemdeling 3] en [vreemdeling 4]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 29 juni 2017 heeft de staatssecretaris aanvragen om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 25 april 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 oktober 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door C.C. Westermann-Smit, advocaat te Haarlem, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 7 februari 2019 heeft de staatssecretaris het door de vreemdelingen tegen het besluit van 29 juni 2017 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
De vreemdelingen en de staatssecretaris hebben een nadere reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Hoger beroep
1. De vreemdelingen zijn de gestelde echtgenote en minderjarige kinderen van referent. Aan referent is bij besluit van 6 november 2015 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
Bij besluit van 29 juni 2017, gehandhaafd bij besluit van 25 april 2018, heeft de staatssecretaris de aanvragen van 22 juli 2016 om verlening van een mvv ten behoeve van nareis in het kader van gezinshereniging afgewezen, omdat deze niet waren ingediend binnen de termijn van drie maanden, als genoemd in artikel 29, vierde lid, van de Vw 2000.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. Zij heeft overwogen dat niet in geschil is dat referent zich op 4 januari 2016 heeft gemeld bij Vluchtelingenwerk Nederland (hierna: VWN) en dat er toen documenten zijn gekopieerd. Uit een notitie van VWN van 22 juni 2016, zoals aangehaald in het bezwaarschrift, blijkt verder dat er in januari 2016 door referent met VWN is gesproken over gezinshereniging. Gelet hierop heeft de rechtbank geoordeeld dat referent in redelijkheid het voordeel van de twijfel moet krijgen over de vraag of hij op grond van het contact met VWN in januari 2016 ervan mocht uitgaan dat VWN toen de aanvragen zou indienen. Dat hij eerst in juni 2016 verder navraag heeft gedaan bij VWN acht de rechtbank begrijpelijk, omdat de beslistermijn in dit soort zaken zes maanden bedraagt. Onder deze omstandigheden had de staatssecretaris volgens de rechtbank de termijnoverschrijding in redelijkheid verschoonbaar moeten achten.
Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de vraag of de wijze waarop de staatssecretaris aanvragen beoordeelt, waarbij na overschrijding van de termijn van drie maanden alleen naar verschoonbaarheid wordt gekeken, en niet naar de inhoud van de aanvraag, in overeenstemming is met de Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71) onderdeel is van de prejudiciële vragen die de Afdeling in de uitspraak van 21 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1609, aan het Hof van Justitie heeft gesteld. Ten tijde van de uitspraak was daarop nog geen arrest gewezen, maar de Advocaat-Generaal heeft in zijn conclusie van 27 juni 2018 het standpunt ingenomen dat bij de afwijzing van aanvragen als die in deze procedure de waarborgen van artikel 5, vijfde lid, en artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn in acht moeten worden genomen. Dit komt volgens de rechtbank overeen met wat de vreemdelingen hebben betoogd en de staatssecretaris in zijn besluit van 25 april 2018 niet heeft gedaan. 3. De grieven van de staatssecretaris zijn gericht tegen de onder 2. weergegeven overwegingen van de rechtbank. Hij betoogt dat geen sprake is van omstandigheden die hebben geleid tot de termijnoverschrijding en die buiten de invloed van referent of de vreemdelingen lagen. De staatssecretaris stelt dat het de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdelingen, dan wel referent was om zorg te dragen voor de tijdige indiening van de aanvragen. Het inschakelen van VWN ontslaat een vreemdeling of referent niet van die verantwoordelijkheid. Het verhoudt zich niet tot elkaar dat referent zich tijdig tot VWN heeft gewend met zijn wens om gezinshereniging te bewerkstelligen, maar vervolgens de procedure een aantal maanden op zijn beloop laat en geen inspanningen meer verricht. Hij had zowel kort voor als kort na het verstrijken van de termijn voor indiening van de aanvragen bij VWN moeten controleren of de aanvragen daadwerkelijk waren ingediend, te meer omdat referent was geïnformeerd over het belang van het nakomen van de termijn van drie maanden en een ontvangstbevestiging na 4 januari 2016 uitbleef.
Verder betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte is vooruitgelopen op een oordeel van het Hof, door de conclusie van de Advocaat-Generaal bij haar oordeel te betrekken. Die conclusie is immers niet bindend en uit het arrest van 7 november 2018, ECLI:EU:C:2018:877 (hierna: het arrest), volgt bovendien dat het Hof de Advocaat-Generaal op dit punt niet is gevolgd. Het Hof heeft geoordeeld dat wanneer aanvragen ten behoeve van nareis in het kader van gezinshereniging worden afgewezen vanwege een niet verschoonbare termijnoverschrijding geen rekening hoeft te worden gehouden met artikel 5, vijfde lid, en artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn.
3.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 21 juni 2017 blijkt dat de beoordeling van de verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding geen belangenafweging is, maar inhoudt dat wordt beoordeeld of de oorzaak van de termijnoverschrijding in redelijkheid kan worden toegerekend aan de betrokkene. In nareiszaken is dat de desbetreffende gezinshereniger of zijn gezinslid. Een termijnoverschrijding kan bijvoorbeeld verschoonbaar zijn als deze het gevolg is van een fout van het desbetreffende bestuursorgaan of als de betrokkene aannemelijk heeft gemaakt dat hij het besluit, waartegen hij binnen een bepaalde termijn had moeten opkomen, niet heeft ontvangen. Fouten van een gemachtigde zijn in de regel geen reden om een verschoonbare termijnoverschrijding aan te nemen.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4275, volgt dat het arrest geen aanleiding geeft voor een andere conclusie over de wijze van beoordeling van de verschoonbaarheid van termijnoverschrijdingen dan in de uitspraak van 21 juni 2017 is getrokken. In die uitspraak heeft de Afdeling verder overwogen dat uit het arrest volgt dat de staatssecretaris niet in strijd met artikel 12, eerste lid, derde alinea, van de Gezinsherenigingsrichtlijn handelt als hij een na de driemaandentermijn ingediende eerste aanvraag om verlening van een mvv in het kader van nareis afwijst zonder een inhoudelijke beoordeling te maken, mits de termijnoverschrijding niet objectief verschoonbaar is en hij de desbetreffende vreemdelingen volledig heeft geïnformeerd over de gevolgen van zijn besluit en de maatregelen die zij moeten nemen om alsnog in aanmerking te komen voor gezinshereniging. Een onverschoonbare overschrijding van de driemaandentermijn is niet slechts één van de factoren die de staatssecretaris bij zijn beoordeling moet betrekken, maar de doorslaggevende factor.
Uit het arrest volgt tevens dat de staatssecretaris bij een onverschoonbare termijnoverschrijding van een eerste aanvraag niet gehouden is om rekening te houden het belang van het minderjarige kind, de aard en de hechtheid van de gezinsbanden van de betrokken persoon en de duur van zijn verblijf in de lidstaat en met het bestaan van gezinsbanden of culturele of sociale banden met zijn land van herkomst. De staatssecretaris kan namelijk overeenkomstig artikel 5, vijfde lid, en artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn hiermee rekening houden bij de beoordeling van de door de desbetreffende vreemdelingen in te dienen reguliere aanvraag.
3.2. Referent heeft zich voor het indienen van de aanvragen laten bijstaan door VWN. Niet in geschil is dat de aanvragen door de staatssecretaris niet tijdig zijn ontvangen. De omstandigheid dat referent zich tot VWN heeft gericht om hem bij te staan bij het indienen van de aanvraag laat onverlet dat het de eigen verantwoordelijkheid van referent dan wel de vreemdeling is om een aanvraag tijdig in te dienen. De overschrijding van de driemaandentermijn is niet verschoonbaar, omdat de staatssecretaris de oorzaak van de termijnoverschrijding in redelijkheid heeft kunnen toerekenen aan referent. Fouten van door een referent of vreemdeling ingeschakelde gemachtigde of hulppersoon, waaronder VWN, zijn in de regel immers geen reden om een termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Er is geen sprake van feiten of omstandigheden die aanleiding geven van dit uitgangspunt af te wijken. De staatssecretaris heeft dan ook terecht betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was.
De staatssecretaris betoogt verder terecht dat het Hof, zoals weergegeven onder 3.1., heeft overwogen dat de Gezinsherenigingsrichtlijn, wanneer de termijn van drie maanden niet verschoonbaar is overtreden, niet in de weg staat aan de afwijzing van een aanvraag alleen al vanwege het overschrijden van die termijn. Daarbij hoeft geen rekening te worden gehouden met de waarborgen van artikel 5, vijfde lid, en artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Het besluit van 25 april 2018 is dan ook niet onvoldoende gemotiveerd omdat niet aan die artikelen is getoetst. Het Hof heeft daarbij wel de voorwaarde gesteld dat de staatssecretaris de betrokken vreemdeling informeert over de gevolgen van de afwijzing van een aanvraag en de wijze waarop die vreemdeling alsnog in aanmerking kan komen voor gezinshereniging. In zijn besluit van 25 april 2018 heeft de staatssecretaris de vreemdelingen in dat kader gewezen op de mogelijkheid een mvv op reguliere gronden onder de beperking familie en gezin aan te vragen.
De grief slaagt.
Conclusie hoger beroep
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Beroep
5. In beroep hebben de vreemdelingen betoogd dat de staatssecretaris op grond van artikel 8 van het EVRM en artikel 24 van het EU Handvest de belangen van de minderjarige kinderen voorop had moeten stellen. Verder betogen zij dat de staatssecretaris in strijd met artikel 8, in samenhang met artikel 14, van het EVRM, heeft gehandeld door vreemdelingen die een aanvraag om verlening van een mvv voor gezinshereniging in het kader van nareis hebben ingediend verschillend te behandelen, alleen op grond van het moment waarop zij die aanvraag hebben ingediend.
5.1. Uit de overwegingen onder 3.1. volgt dat de staatssecretaris niet in strijd heeft gehandeld met het Unierecht door de aanvraag af te wijzen wegens overschrijding van de driemaandentermijn en te verwijzen naar de reguliere procedure zonder een inhoudelijke beoordeling te maken en zonder rekening te houden met de belangen van de minderjarige kinderen, zoals bedoeld in, onder meer, artikel 24 van het EU Handvest. Evenmin kan worden geoordeeld dat de handelwijze van de staatssecretaris strijd oplevert met artikel 8, al dan niet in samenhang met artikel 14, van het EVRM, omdat in de reguliere procedure waarop de staatssecretaris heeft gewezen een volledige toets aan dat artikel zal plaatsvinden.
De beroepsgrond faalt.
6. Het beroep is ongegrond.
Het besluit van 7 februari 2019
7. Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank heeft de staatssecretaris bij besluit van 7 februari 2019 opnieuw beslist op het bezwaar van de vreemdelingen tegen het besluit van 29 juni 2017. Door de vernietiging van die uitspraak is de grondslag aan dat besluit komen te ontvallen. Het besluit wordt daarom vernietigd.
8. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 19 oktober 2018 in zaak nr. 18/3637;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 7 februari 2019, V-nummers […], […], […] en […].
Aldus vastgesteld door H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Verbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 september 2019
574.