201905565/3/R1.
Datum uitspraak: 24 januari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzet (artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht) van:
[opposant A] en [opposant B], beiden wonend te Steenderen, gemeente Bronckhorst,
tegen de uitspraak van de Afdeling van 27 september 2019 in zaak nr. 201905565/2/R1.
Procesverloop
[opposant A] en [opposant B] hebben verzet gedaan tegen de uitspraak van 27 september 2019, in zaak nr. 201905565/2/R1, waarbij de Afdeling het verzoek om herziening van de uitspraak van de Afdeling van 19 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1939, en die van 24 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:163, niet-ontvankelijk heeft verklaard. De uitspraak in zaak nr. 201905565/2/R1 is aangehecht. De Afdeling heeft het verzet ter zitting behandeld op 10 januari 2020, waar [opposant A] en [opposant B], bijgestaan door [gemachtigde], zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het op deze zaak betrekking hebbend wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
2. Verzet, als bedoeld in artikel 8:55 van de Awb, betreft uitsluitend de vraag of de Afdeling ten onrechte tot vereenvoudigde behandeling is overgegaan wegens de kennelijke uitkomst van - in dit geval - het verzoek, als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb, van [opposant A] en [opposant B] om de uitspraken van de Afdeling van 19 juli 2017 en van 24 januari 2018 te herzien. Dit betekent dat de beoordeling van de Afdeling in deze verzetprocedure beperkt is tot de vraag of terecht uitspraak is gedaan zonder [opposant A] en [opposant B] op zitting te horen. Indien in verzet argumenten naar voren worden gebracht die in geval van een normale behandeling ook nog hadden kunnen worden aangevoerd, dient te worden beoordeeld of hierdoor twijfel ontstaat omtrent de uitkomst. Zo ja, dan dient de verzetrechter het verzet gegrond te verklaren opdat nader onderzoek kan plaatsvinden.
3. [opposant A] en [opposant B] hebben de Afdeling eerder verzocht om herziening van de uitspraken van 19 juli 2017 en van 24 januari 2018. Bij uitspraak van 28 november 2018, nr. 201807047/2/R1, in verzet bevestigd bij uitspraak van 1 mei 2019, nr. 201807047/3/R1, heeft de Afdeling dit verzoek afgewezen omdat het onredelijk laat was ingediend. De Afdeling heeft daarbij een termijn gehanteerd van drie maal zes weken na openbaarmaking van de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht.
4. Door [opposant A] en [opposant B] is bij brief van 18 juli 2019 wederom verzocht om herziening van de uitspraken van 19 juli 2017 en van 24 januari 2018. Onder verwijzing naar de onder 3 genoemde uitspraken heeft de Afdeling het verzoek om herziening wederom vanwege de te late indiening en nu ter zake geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld of gebleken niet-ontvankelijk verklaard.
4.1. [opposant A] en [opposant B] stellen in hun verzetschrift, en hebben dat ter zitting nader toegelicht, alsnog de in hun ogen te ruime bestemmingsregeling voor het Aviko-terrein zoals opgenomen in artikel 4 van de regels behorend bij het bestemmingsplan Steenderen; herziening bedrijfsterrein Aviko ter discussie, nu het om meer dan een vrieshuis zou gaan. Verder noemen zij, zonder nadere onderbouwing, een aantal van 700 vrachtwagenbewegingen per etmaal.
[opposant A] en [opposant B] hadden hun in verzet gebezigde argumenten in de bestemmingsplanprocedure naar voren moeten brengen en hebben dat daar waar het gaat om de door hen destijds betwiste onderbouwing in twee rapportages over geluid en parkeren van respectievelijk Adviesburo VanderBoom en Arcadis van het te verwachte aantal vrachtwagenbewegingen, voor een deel ook wel gedaan. Dat maakt dat er geen sprake is van feiten en of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb.
Dat geldt ook voor de verwijzing van [opposant A] en [opposant B] naar uitspraken van de Afdeling uit 2019, namelijk die over het Hembrugterrein in Zaanstad en over het Programma Aanpak Stikstof.
In hetgeen [opposant A] en [opposant B] aanvoeren, ziet de Afdeling vooral een poging het debat over de planologische aanvaardbaarheid van de uitbreiding van Aviko te heropenen. Het buitengewoon rechtsmiddel van herziening leent zich daar niet toe.
4.2. Ook hetgeen [opposant A] en [opposant B] verder nog aanvoeren over de keuze van de Afdeling toepassing te geven aan artikel 8:54 van de Awb, geeft geen grond voor twijfel aan de juistheid van de uitkomst van de uitspraak van 27 september 2019.
5. Het verzet is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het verzet ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, griffier.
w.g. Minderhoud w.g. Den Broeder
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2020
187-209.
BIJLAGE
ALGEMENE WET BESTUURSRECHT
Artikel 8:54
1. Totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting van de bestuursrechter te verschijnen, kan de bestuursrechter het onderzoek sluiten, indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat:
a. de bestuursrechter kennelijk onbevoegd is,
b. het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is,
c. het beroep kennelijk ongegrond is, of
d. het beroep kennelijk gegrond is.
2. In de uitspraak na toepassing van het eerste lid worden partijen gewezen op artikel 8:55, eerste lid.
Artikel 8:55
1. Tegen de uitspraak, bedoeld in artikel 8:54, tweede lid, kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan verzet doen bij de bestuursrechter.
[…]
4. Alvorens uitspraak te doen op het verzet, stelt de bestuursrechter de indiener van het verzetschrift die daarom heeft gevraagd, in de gelegenheid op een zitting te worden gehoord, tenzij hij van oordeel is dat het verzet gegrond is. In andere gevallen kan de bestuursrechter de indiener in de gelegenheid stellen op een zitting te worden gehoord.
Artikel 8:119
1. De bestuursrechter kan op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
2. Hoofdstuk 6, titel 8.1, met uitzondering van afdeling 8.1.1 en artikel 8:13, titel 8.2, met uitzondering van artikel 8:41, tweede lid, titel 8.3 en titel 8.5, met uitzondering van artikel 8:109, zijn voor zover nodig van overeenkomstige toepassing.