ECLI:NL:RVS:2020:2253

Raad van State

Datum uitspraak
17 september 2020
Publicatiedatum
18 september 2020
Zaaknummer
201905044/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag uitstel uitzetting vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 13 juni 2019. De rechtbank had de aanvraag van een vreemdeling om te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris vernietigd. De staatssecretaris had op 25 mei 2018 de aanvraag van de vreemdeling afgewezen, waarna de vreemdeling bezwaar had gemaakt. Dit bezwaar werd door de staatssecretaris ongegrond verklaard op 17 januari 2019. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van haar uitspraak.

In het hoger beroep heeft de staatssecretaris betoogd dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan een eerder arrest van het EHRM en dat het bezwaar van de vreemdeling kennelijk ongegrond was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de staatssecretaris gegrond verklaard. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat het bezwaar niet kennelijk ongegrond was, omdat de vreemdeling niet had aangetoond dat de behandeling in Marokko voor zijn psychotische klachten niet toegankelijk was. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond.

De uitspraak is gedaan op 17 september 2020 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarbij de voorzitter en twee leden de beslissing hebben genomen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

201905044/1/V1.
Datum uitspraak: 17 september 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 13 juni 2019 in zaak nr. 19/517 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 25 mei 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vw 2000 te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 17 januari 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 juni 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.C. de Klerk, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.    De in de eerste grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord bij uitspraak van 29 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:987. Uit de overwegingen van deze uitspraak volgt dat de staatssecretaris terecht klaagt dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het arrest van het EHRM van 13 december 2016 in de zaak Paposhvili tegen België, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD004173810.
De grief slaagt.
2.    De staatssecretaris klaagt in de tweede grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bezwaar niet kennelijk ongegrond is. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Dat doet zich hier voor, omdat de vreemdeling de daadwerkelijke kosten van de in antwoord 6b van het advies van het Bureau Medische Advisering van 8 maart 2018 genoemde in Marokko aanwezige behandeling ter voorkoming van een medische noodsituatie voor zijn in antwoord 4 genoemde psychotische klachten niet heeft aangetoond. Ook heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat die behandeling - om andere redenen - voor hem feitelijk niet toegankelijk is.
De grief slaagt.
3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 13 juni 2019 in zaak nr. 19/517;
III.    verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. A.J.C. de Moor-van Vught, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.G.M. Laarhoven, griffier.
w.g. Van Eck    w.g. Laarhoven
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2020
850-154.