201908226/1/A3.
Datum uitspraak: 16 september 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Huis ter Heide, gemeente Zeist,
tegen de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) van 19 september 2019 in zaak nr. C/16/487801 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Zeist.
Procesverloop
Bij besluit van 11 september 2019 heeft de (loco-)burgemeester [appellant] gelast de woning gelegen aan de [locatie] in Huis ter Heide onmiddellijk te verlaten en voor een periode van tien dagen niet te betreden, noch daarin aanwezig te zijn of zich daarbij op te houden. Tevens heeft de burgemeester [appellant] gelast om gedurende deze periode geen contact op te nemen met de achterblijvers.
Bij mondelinge uitspraak van 19 september 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 augustus 2020, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J. Visscher, advocaat te Amersfoort, en de burgemeester, vertegenwoordigd door M.G. Scheffer, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] en zijn vrouw hebben twee minderjarige kinderen. De (loco-)burgemeester heeft aan [appellant] op grond van artikel 2 van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: de Wth) een tijdelijk huisverbod opgelegd van 11 tot en met 21 september 2019, voor de woning aan de [locatie] in Huis ter Heide. Tevens heeft de burgemeester [appellant] een contactverbod opgelegd met de achterblijvers, te weten zijn vrouw en kinderen. Aanleiding voor het opleggen van een huis- en contactverbod is een geweldsincident tussen [appellant] en zijn vrouw, in het bijzijn van hun kinderen.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de burgemeester voldoende heeft toegelicht dat hij verhinderd was en de locoburgemeester dus bevoegd was om het besluit tot het opleggen van een huisverbod te nemen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat ten tijde van het opleggen van het huisverbod sprake was van omstandigheden als bedoeld in artikel 2 van de Wth. Daarbij heeft de rechtbank onder meer van belang geacht dat uit het risico-taxatieinstrument blijkt dat er een geweldsincident heeft plaatsgevonden tussen de man en de vrouw, in het bijzijn van hun twee zeer jonge kinderen en dat de man nadien niet in gesprek wilde met Veilig Thuis en niet open stond voor hulpverlening. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de (loco-)burgemeester in redelijkheid van de bevoegdheid tot het opleggen van een huisverbod gebruik heeft kunnen maken, omdat de periode van het huisverbod relatief kort is en er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat het huisverbod moet worden ingetrokken. Verder is de man naar het oordeel van de rechtbank voldoende in de gelegenheid gesteld om zijn verhaal te doen.
Beoordeling gronden
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de locoburgemeester bevoegd was het besluit tot het opleggen van een huisverbod te nemen. Daartoe voert hij aan dat op geen enkele wijze is toegelicht waarom de burgemeester in dit concrete geval verhinderd was.
3.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 18 mei 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ4958, volgt uit artikel 77, eerste lid, van de Gemeentewet dat bij verhindering of ontstentenis van de burgemeester zijn ambt wordt waargenomen door een door het college aan te wijzen wethouder. Deze waarnemingsregeling is blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wth (Kamerstukken I 2007/2008, 30 657, C, blz. 7) ook hier van toepassing. Niet in geschil is dat het besluit van 11 september 2019 is ondertekend door de locoburgemeester, die aldus op grond van artikel 77 van de Gemeentewet de burgemeester heeft waargenomen en gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid die de burgemeester conform artikel 2 van de Wth toekomt. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat aan het besluit een bevoegdheidsgebrek kleeft omdat niet is gemotiveerd waarom in dit specifieke geval waarneming noodzakelijk was. 3.2. Het betoog faalt.
4. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat wel degelijk sprake is van strijd met het beginsel van hoor en wederhoor. Daartoe voert hij aan dat de verklaring die hij bij de politie heeft afgelegd, niet bij de beoordeling is betrokken. Voor zover een medewerker van Veilig Thuis bij hem langs is geweest, heeft deze onvoldoende kenbaar gemaakt dat [appellant] bij hem zijn kant van het verhaal kon doen.
4.1. Uit het risico-taxatieinstrument blijkt dat [appellant] niet met Veilig Thuis in gesprek wil, ondanks dat tweemaal een poging daartoe is ondernomen, en dat hij heeft aangegeven zelf zijn zaken te zullen regelen. Ook staat daarin vermeld dat uit het politieverhoor blijkt dat de man de vrouw de schuld geeft van de situatie doordat zij bleef schreeuwen tegen hem en de kinderen en hij hier niet tegen kan. Ze luisterde niet naar hem. Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat [appellant] onvoldoende in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, dan wel dat zijn kant van het verhaal niet bij de beoordeling is betrokken.
4.2. Het betoog faalt.
5. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het risico-taxatieinstrument voldoende grondslag bood voor het opleggen van het huisverbod. Volgens hem is de rechtbank onvoldoende ingegaan op wat hij in de gronden van beroep heeft aangevoerd. Volgens [appellant] wordt niet voldaan aan het criterium dat sprake moet zijn van een ernstig en onmiddellijk gevaar. De rechtbank heeft haar uitspraak in zoverre onvoldoende gemotiveerd, aldus [appellant].
5.1. Artikel 2, eerste lid, van de Wth luidt: "De burgemeester kan een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. […]."
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 22 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:749) is het opleggen van een huisverbod een ingrijpend instrument waarvan de toepassing zeer grote gevolgen heeft voor het privéleven van betrokkenen. De bevoegdheid daartoe is beperkt tot situaties waarin voldoende grond aanwezig is om aan te nemen, althans ernstig te vermoeden, dat zich een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen voordoet. Indien dat het geval is, moet de burgemeester zorgvuldig overwegen of aanwending van de bevoegdheid aangewezen is. De rechter beoordeelt of de aangevoerde omstandigheden van dien aard waren, dat in het voorliggende geval een bevoegdheid tot oplegging van een huisverbod bestond. Indien dat het geval is, wordt de afweging van de burgemeester door de bestuursrechter terughoudend getoetst. 5.2. Aan het opleggen van het huisverbod heeft de burgemeester ten grondslag gelegd dat [appellant] zijn vrouw heeft mishandeld, in het bijzijn van hun kinderen. Naar het gevoel van de vrouw kwam dit uit het niets. Aangezien de mishandeling niet eerder is voorgekomen, weet zij niet of zij de man nog wel kan vertrouwen en waartoe hij in staat is. [appellant] weigert in gesprek te gaan met Veilig Thuis, zodat geen inschatting kan worden gemaakt van het risico op herhaling. Dit volgt uit het risico-taxatieinstrument. Bij het besluit van 11 september 2019 heeft de burgemeester verder betrokken dat [appellant] te kennen heeft gegeven het huis uit te kunnen en bij vrienden of familie terecht te kunnen. De Afdeling volgt de rechtbank in haar overwegingen dat de burgemeester in dit geval het huisverbod aan [appellant] mocht opleggen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1067), heeft de wetgever immers bepaald dat het huisverbod moet worden gezien als een bestuurlijke maatregel, die ook kan worden ingezet wanneer zich (nog) geen strafbare feiten hebben voorgedaan, maar er situaties zijn ontstaan waarbij er acute en dringende behoefte bestaat aan het creëren van een afkoelingsperiode om escalatie te voorkomen (Kamerstukken II 2005/06, 30657, nr. 3, p. 2). [appellant] erkent dat ruzie is ontstaan met zijn vrouw in de auto waarin ook hun kinderen zaten en dat hij de vrouw heeft geslagen nadat zij uit de auto zijn gestapt. Nu deze feiten en omstandigheden vaststaan, bestond de situatie dat ten tijde van het opleggen van het huisverbod sprake was van een acute en dringende behoefte aan het creëren van een afkoelingsperiode om verdere escalatie te voorkomen. Dat volgens [appellant] sprake is van één incident, doet daaraan niet af. Ditzelfde geldt voor de door [appellant] aangevoerde omstandigheid dat de kinderen de mishandeling niet hebben gezien. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geweld in het bijzijn van kinderen nooit goed is, ongeacht of de kinderen iets hebben gezien. Daarnaast biedt de afkoelingsperiode van tien dagen de hulpverlening de mogelijkheid om contact op te nemen met het slachtoffer en de uithuisgeplaatste om te bekijken of hulpverlening een bijdrage kan leveren aan beëindiging van het huiselijk geweld (Kamerstukken II 2005/06, 30 657, nr. 3, blz. 19). Gelet hierop dient de burgemeester gedurende de periode van tien dagen die het huisverbod in beginsel duurt de gelegenheid te krijgen om de noodzakelijke hulpverlening op te starten en kunnen alleen bijzondere feiten of omstandigheden rechtvaardigen dat de rechter het huisverbod opheft voordat deze periode is verstreken. [appellant] weigerde in eerste instantie hulpverlening van Veilig Thuis, maar is op 18 september 2019 in gesprek gegaan met Veilig Thuis en zijn vrouw. Ten tijde van de uitspraak van de rechtbank was echter nog geen reële aanvang met hulpverlening gemaakt.
Gelet op het voorgaande, is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het risico-taxatieinstrument voldoende grondslag bood voor het opleggen van het huisverbod en dat er ten tijde van de uitspraak van de rechtbank geen bijzondere feiten en omstandigheden waren die opheffing van het huisverbod vóór afloop van de periode van tien dagen rechtvaardigden.
5.3. Het betoog faalt.
6. Tot slot betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog dat het van het huisverbod te onderscheiden contactverbod niet proportioneel was, dan wel voor opheffing in aanmerking kwam.
6.1. Uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank blijkt dat de rechtbank heeft gevraagd naar het contactverbod en hoe daarmee wordt omgegaan met gesprekken in het kader van hulpverlening. Daarna heeft de gemachtigde van [appellant] nog expliciet gewezen op zijn verzoek om het contactverbod op te heffen, waar de burgemeester op heeft gereageerd. De rechtbank heeft dit allemaal meegewogen in haar beoordeling en geoordeeld dat zij geen aanleiding ziet om de verboden - waarmee zowel het huisverbod als het contactverbod wordt bedoeld - eerder dan de gestelde tien dagen op te heffen, mede omdat onduidelijk is hoe de vrouw daarover denkt en of zij op de hoogte is van deze ontwikkeling. Dat het proces-verbaal van de uitspraak meer is toegespitst op het huisverbod, betekent niet dat die uitspraak daarom voor vernietiging in aanmerking komt.
6.2. Het betoog faalt.
Conclusie en proceskosten
7. Het hoger beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. van Deventer-Lustberg, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2020
587.