ECLI:NL:RVS:2020:2193

Raad van State

Datum uitspraak
9 september 2020
Publicatiedatum
9 september 2020
Zaaknummer
202000770/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.T.J.M. Jurgens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toevoeging voor rechtsbijstand en terugvordering van betaalde bedragen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 31 december 2019. De Raad voor Rechtsbijstand had op 24 april 2018 de aan [appellant] verleende toevoeging voor rechtsbijstand ingetrokken en het betaalde bedrag van € 647,72 teruggevorderd. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat het definitief vastgestelde verzamelinkomen van [appellant] in 2013 en 2015 boven de wettelijke grens lag voor het verkrijgen van gesubsidieerde rechtsbijstand. De rechtbank had het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 27 augustus 2020 behandeld. [appellant] betoogde dat de rechtbank ten onrechte voorbijging aan zijn argumenten over de onjuistheid van de vermelding van de wederpartij in het besluit van 24 april 2018. De rechtbank oordeelde dat de verlening van de toevoeging was gebaseerd op niet-definitieve gegevens en dat het inkomen van [appellant] te hoog was voor een toevoeging. De Afdeling bevestigde dat de intrekking van de toevoeging rechtmatig was, ondanks de bezwaren van [appellant].

De Afdeling oordeelde verder dat [appellant] voldoende gelegenheid had gekregen om zijn standpunt naar voren te brengen, zowel in de bezwaarfase als in het hoger beroep. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de uitnodiging voor de hoorzitting tijdig was verzonden en dat de verantwoordelijkheid voor het ontvangen van post bij [appellant] lag. De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

202000770/1/A2.
Datum uitspraak: 9 september 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 31 december 2019 in zaak nr. 19/2935 in het geding tussen:
[appellant]
en
de raad voor rechtsbijstand (lees: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad),
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 24 april 2018 heeft de raad een aan [appellant] verleende toevoeging ingetrokken en het aan de rechtsbijstandsverlener van [appellant] betaalde bedrag, verminderd met de door [appellant] betaalde eigen bijdrage, van [appellant] gevorderd.
Bij besluit van 1 mei 2019 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 december 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 augustus 2020, waar [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Doets, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Het wettelijk kader ten tijde van belang is opgenomen in de bijlage die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
2.    Bij besluit van 9 april 2015 heeft de raad aan [appellant] op grond van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) een toevoeging toegekend voor rechtsbijstand door een advocaat voor het voeren van een echtscheidingsprocedure met nevenvorderingen. Hierbij is aan hem een eigen bijdrage opgelegd van € 796,00 op grond van een geschat verzamelinkomen in 2015. Op dat moment was het verzamelinkomen van [appellant] nog niet definitief vastgesteld. Dat is in het besluit vermeld, met de mededeling dat het mogelijk is dat later de toegekende rechtsbijstand met terugwerkende kracht wordt ingetrokken omdat de draagkracht in inkomen en vermogen te hoog is om voor gesubsidieerde rechtsbijstand in aanmerking te komen. Vervolgens heeft de raad een hercontrole uitgevoerd. Uit die hercontrole is gebleken dat het definitief vastgestelde verzamelinkomen van [appellant] in 2013 (het oorspronkelijke peiljaar) en 2015 (na verlegging van het peiljaar) boven de wettelijke grens ligt. Op grond hiervan heeft de raad bij het besluit van 24 april 2018 de aan [appellant] verleende toevoeging ingetrokken en het bedrag van € 647,72 dat de raad aan de rechtsbijstandverlener van [appellant] heeft uitbetaald van hem gevorderd.
Dit besluit heeft in bezwaar en beroep stand gehouden. [appellant] kan zich daarmee niet verenigen en is daarom in hoger beroep gekomen.
Het hoger beroep
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan hetgeen hij in zijn bezwaarschrift heeft aangevoerd. Het gaat er daarbij om dat hij in bezwaar de juistheid van het besluit van 24 april 2018 heeft betwist omdat de wederpartij die hierin is vermeld hem onbekend is. Hij heeft nooit een zaak tegen deze wederpartij gevoerd, aldus [appellant].
3.1.    De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat de verlening van de toevoeging was gebaseerd op gegevens over 2015 die niet definitief waren. Tussen partijen is verder niet in geschil dat het door de Belastingdienst definitief vastgestelde inkomen van [appellant] in het peiljaar 2015 te hoog is om voor een toevoeging in aanmerking te komen. Ook het over 2013 vastgestelde inkomen is daarvoor te hoog. Het besluit van de raad om de toevoeging in te trekken en het bedrag dat al aan de advocaat is betaald van [appellant] te vorderen, is derhalve in overeenstemming met de artikelen 34a, d en f van de Wrb. De omstandigheid dat [appellant], naar hij heeft gesteld, na de intrekking van de toevoeging is overvallen door een hoge rekening van de advocaat, is voor hem vervelend maar raakt niet aan de rechtmatigheid van die intrekking.
3.2.    Voor zover [appellant] in hoger beroep herhaalt wat hij in bezwaar heeft aangevoerd over de vermelding in het besluit van 24 april 2018 van de naam van de wederpartij in de zaak waarvoor de toevoeging was verleend, heeft hij dit niet uitdrukkelijk als beroepsgrond in de beroepsfase naar voren gebracht. [appellant] kan dan ook niet worden gevolgd in zijn betoog dat de rechtbank in de uitspraak ten onrechte hieraan is voorbijgegaan. De raad heeft in zijn besluit op bezwaar van 1 mei 2019 genoegzaam gemotiveerd dat in het besluit van 24 april 2018 sprake is van een kennelijke verschrijving van de naam van de wederpartij die de grondslag van dit besluit niet aantast. [appellant] heeft niet betwist dat namens hem een toevoeging voor een echtscheidingsprocedure is aangevraagd. De toenmalige advocaat van [appellant] heeft abusievelijk [naam] in de toevoegingsaanvraag opgegeven als naam van de wederpartij in plaats van [wederpartij] en de raad heeft deze onjuist gespelde naam vervolgens overgenomen, ook in het besluit van 24 april 2018. Dat sprake is van een kennelijke verschrijving, heeft [appellant] in wezen ook niet betwist.
Het betoog faalt.
4.    [appellant] betoogt ook dat de rechtbank heeft miskend dat hij in de bezwaarfase ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord. Hij heeft daardoor geen mogelijkheid gehad om zijn bezwaar toe te lichten. De brief van 5 april 2019 met de uitnodiging voor de hoorzitting op 26 april 2019 heeft hij tijdens zijn afwezigheid van 9 april 2019 tot 27 april 2019 ontvangen. Doordat de termijn tussen de uitnodiging en de hoorzitting veel te kort is, heeft hij de hoorzitting gemist. [appellant] heeft op de zitting in hoger beroep toegelicht dat de gemachtigde van de raad tijdens de zitting bij de rechtbank heeft erkend dat de directe uitnodiging voor de hoorzitting in contrast staat met hoe de raad eerder handelde en dat het spijtig is hoe dit is gegaan. De rechtbank heeft hier ten onrechte niets mee gedaan, aldus [appellant].
4.1.    De rechtbank heeft terecht verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 14 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3729, waarin de Afdeling heeft overwogen dat de termijn voor het uitnodigen van belanghebbenden voor de hoorzitting in elk geval langer dan tien dagen moet zijn. De uitnodiging is op 5 april 2019 verzonden. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de uitnodiging later dan 10 april 2019 zou zijn ontvangen. [appellant] heeft de uitnodiging daarmee 16 dagen voor de hoorzitting op 26 april 2019 ontvangen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat dit voldoende tijdig is. Hoewel het geen ruime termijn is en het, gelet op de voorgeschiedenis rond de uitnodiging voor de hoorzitting, wellicht in de rede had gelegen om de datum van de hoorzitting eerst met [appellant] te bespreken, maakt dit niet dat de raad bij het versturen van de uitnodiging onjuist heeft gehandeld. De rechtbank heeft hierin geen aanleiding hoeven zien te oordelen dat het besluit van 1 mei 2019 onrechtmatig is. Gelet op het contact dat er niet lang daarvoor was geweest tussen [appellant] en de raad, had [appellant] een uitnodiging voor de hoorzitting kunnen verwachten. Om te voorkomen dat aan hem gerichte poststukken hem niet bereiken, dient een belanghebbende zelf de nodige maatregelen te nemen indien hij tijdelijk afwezig is en behoort het tot de eigen verantwoordelijkheid van belanghebbenden om zorg te dragen voor behartiging van hun belangen (zie bijvoorbeeld de ook door de rechtbank genoemde uitspraak van de Afdeling van 21 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY3681). De omstandigheid dat de uitnodiging [appellant] niet op tijd heeft bereikt omdat hij afwezig was, komt dan ook voor zijn rekening en risico. Afgezien hiervan heeft [appellant] in beroep en hoger beroep voldoende gelegenheid gekregen om zijn standpunt duidelijk te maken.
Het betoog faalt.
5.    Wat [appellant] heeft aangevoerd kan niet leiden tot het door hem beoogde doel. Het hoger beroep is ongegrond.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Jurgens    w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2020
18-902.
BIJLAGE
Wet op de rechtsbijstand
Artikel 34a
1. Het inkomen van de rechtzoekende is het inkomensgegeven in het peiljaar. Voor zover van de rechtzoekende geen inkomensgegeven beschikbaar is, wordt onder inkomen verstaan het bedrag dat in het peiljaar het inkomen zo goed mogelijk benadert, dan wel het door het bestuur op grond van door de rechtzoekende overgelegde gegevens vastgestelde bedrag aan inkomen. Indien een inkomensgegeven over het peiljaar beschikbaar is dat afwijkt van het eerder toegepaste inkomensgegeven of het bedrag, bedoeld in de tweede volzin, en dat gevolg heeft voor het al dan niet verlenen van een toevoeging of de hoogte van de door de rechtzoekende verschuldigde eigen bijdrage, neemt het bestuur ambtshalve een besluit dat in de plaats komt van het eerder genomen besluit. Artikel 34d, eerste lid, derde volzin, is van toepassing.
[…]
Artikel 34d
1. Indien het bestuur de aanvraag, bedoeld in artikel 34c, eerste lid, niet heeft afgewezen, neemt het bestuur indien een inkomensgegeven over het jaar van de aanvraag beschikbaar is dat afwijkt van het eerder toegepaste inkomensgegeven of het bedrag, bedoeld in artikel 34a, eerste lid, tweede volzin, en dat gevolg heeft voor het al dan niet verlenen van een toevoeging of de hoogte van de door de rechtzoekende verschuldigde eigen bijdrage, ambtshalve een besluit dat in de plaats komt van het eerder genomen besluit, bedoeld in artikel 34c, eerste lid, met dien verstande dat dit besluit niet van een hoger inkomensgegeven uitgaat dan zou zijn toegepast in het peiljaar, bedoeld in artikel 34a, eerste lid. De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing op het vermogen in het jaar van de aanvraag. Het besluit heeft geen gevolg voor de beschikking tot verlening en vaststelling van de vergoeding alsmede voor het recht van de rechtsbijstandverlener om de eigen bijdrage die voortvloeit uit de draagkracht zoals berekend in het eerder genomen besluit te vorderen.
[…]
Artikel 34f
1. De rechtzoekende is het bedrag dat in het kader van de verlening van rechtsbijstand door het bestuur is betaald aan de rechtsbijstandverlener verschuldigd aan het bestuur, indien de rechtzoekende op grond van het besluit, bedoeld in artikel 34d, eerste lid, geen recht heeft op de verlening van rechtsbijstand.
[…]