ECLI:NL:RVS:2020:2156

Raad van State

Datum uitspraak
9 september 2020
Publicatiedatum
9 september 2020
Zaaknummer
202002429/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf en toekenning dwangsom

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, die op 10 maart 2020 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaarde. De vreemdeling had eerder een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 12 oktober 2017 was afgewezen. Na een ongegrond verklaard bezwaar op 25 april 2019, heeft de vreemdeling beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris geen afzonderlijke dwangsom had hoeven toekennen, wat de vreemdeling in haar hoger beroep aanvoert als onterecht.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de vreemdeling beoordeeld. De rechtbank had de beroepsgrond van de vreemdeling, dat de staatssecretaris ten onrechte geen afzonderlijke dwangsom had toegekend, niet inhoudelijk beoordeeld. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank dit ten onrechte heeft gedaan, omdat de vreemdeling en haar meerderjarige kinderen afzonderlijke aanvragen hadden ingediend, wat betekent dat de staatssecretaris wel degelijk een dwangsom had moeten toekennen.

De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van de vreemdeling wordt gegrond verklaard. De Afdeling stelt de verbeurde dwangsom vast op € 1.260,00 en veroordeelt de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die in totaal € 1.575,00 bedragen. De uitspraak is gedaan op 9 september 2020.

Uitspraak

202002429/1/V2.
Datum uitspraak: 9 september 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 10 maart 2020 in zaak nr. 19/4065 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 12 oktober 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 25 april 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 maart 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Habib-Portier, advocaat te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.    Wat de vreemdeling in de grieven een tot en met vier aanvoert leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.    De vreemdeling klaagt in haar vijfde grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de beroepsgrond dat de staatssecretaris in haar geval ten onrechte geen afzonderlijke dwangsom heeft toegekend, het kader van deze procedure te buiten gaat. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, gaat de rechtbankuitspraak van 17 juni 2019, AWB 19/1848, alleen over het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van het besluit, en niet over het beroep gericht tegen het besluit van 25 april 2019, waarbij, onder meer, is besloten geen afzonderlijke dwangsom aan de vreemdeling toe te kennen. De rechtbank heeft deze beroepsgrond daarom ten onrechte niet inhoudelijk beoordeeld en doen slagen. De vreemdeling heeft namelijk op een andere datum een van haar meerderjarige kinderen afzonderlijke mvv-aanvraag ingediend, waarop de staatssecretaris ook bij afzonderlijk besluit en op een andere datum heeft beslist. Dat geldt ook voor het daartegen afzonderlijk en op een andere datum gemaakte bezwaar; ook daarop heeft de staatssecretaris een afzonderlijk besluit genomen. Ten slotte zijn de beoogde verblijfstitels anders en wordt de inhoudelijke beoordeling van de aanvragen ook aan de hand van andere rechtsregels verricht. Dat de vreemdeling en haar twee meerderjarige kinderen samen verblijf bij dezelfde referent beogen maakt in dit geval dus niet dat de staatssecretaris maar één dwangsom heeft verbeurd. Een redelijke toepassing van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb dwingt daartoe ook niet (de Afdeling wijst ter vergelijking naar de uitspraak van 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1624, r.o. 5 en 5.1, waarin van zodanige samenhang wel sprake was).
3.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 25 april 2019 wordt vernietigd, voor zover daarbij aan de vreemdeling geen afzonderlijke dwangsom is toegekend. De Afdeling zal, gelet op wat onder 2 is overwogen, de door de staatssecretaris aan de vreemdeling verbeurde dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb vaststellen op € 1.260,00, voor de vreemdeling afzonderlijk. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 10 maart 2020 in zaak nr. 19/4065;
III.    verklaart het beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van 25 april 2019, V-[…], voor zover daarbij aan de vreemdeling geen afzonderlijke dwangsom is toegekend;
V.    stelt de door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling verbeurde dwangsom vast op € 1.260,00 (zegge: twaalfhonderdzestig euro);
VI.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.
w.g. Sevenster    w.g. Graat
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2020
572-939.