201901967/1/V2.
Datum uitspraak: 9 september 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 1 maart 2019 in zaak nrs. NL19.1014 en NL19.1015 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 11 januari 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 1 maart 2019 heeft de voorzieningenrechter het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.J. Blijdorp, advocaat te Leerdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft eerder een asielaanvraag ingediend die bij besluit van 13 januari 2017 is afgewezen. De rechtbank heeft bij uitspraak van 2 juni 2017 het daartegen gerichte beroep ongegrond verklaard. Omdat de vreemdeling voor het eerst in beroep heeft aangevoerd dat hij afvallig is van de islam en is bekeerd tot het christendom en dit nieuwe asielmotief geen verband houdt met wat hij aan zijn asielaanvraag ten grondslag heeft gelegd, heeft de rechtbank dit asielmotief niet bij de beoordeling van het beroep betrokken. De Afdeling heeft bij uitspraak van 12 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2394, het hoger beroep tegen de uitspraak van 2 juni 2017 gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak naar de rechtbank teruggewezen. De vreemdeling heeft intussen op 21 september 2017 een nieuwe asielaanvraag ingediend met zijn gestelde afvalligheid en bekering als asielmotief. Deze uitspraak van de Afdeling heeft betrekking op die tweede procedure.
2. Als gevolg van de uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2019 moet de rechtbank alsnog onderzoeken of zijzelf en de staatssecretaris het in de eerste procedure in beroep gestelde asielmotief alsnog bij de beoordeling van het beroep moeten betrekken en, zo ja, of dit moet leiden tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Het is onwenselijk dat de rechtbank zich in verschillende zaken uitspreekt over het asielmotief dat in beide procedures hetzelfde is. Hetzelfde geldt voor de Afdeling. De Afdeling zal in deze procedure daarom geen uitspraak doen over de tegen de uitspraak van de rechtbank in deze tweede procedure aangevoerde grieven die alle betrekking hebben op de gestelde bekering en afvalligheid, maar de zaak naar de rechtbank terugwijzen. Dit biedt de rechtbank de mogelijkheid om alles wat de vreemdeling over deze asielmotieven in twee procedures heeft aangevoerd in onderlinge samenhang te bezien.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 1 maart 2019 in zaak nrs. NL19.1014 en NL19.1015;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, griffier.
w.g. Van Eck w.g. Wolff
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 september 2020
238.