ECLI:NL:RVS:2016:1286

Raad van State

Datum uitspraak
2 mei 2016
Publicatiedatum
11 mei 2016
Zaaknummer
201503872/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen uitspraak rechtbank Den Haag inzake verblijfsvergunning vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 16 april 2015 een besluit van de staatssecretaris om een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen aan een vreemdeling had vernietigd. De vreemdeling, een jongvolwassene met de Marokkaanse nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van gezinsleven, maar deze was door de minister voor Immigratie en Asiel afgewezen. De staatssecretaris had het bezwaar van de vreemdeling ongegrond verklaard en een inreisverbod opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van de vreemdeling uitviel. In hoger beroep heeft de staatssecretaris betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij zich niet deugdelijk gemotiveerd had. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris zijn besluit niet voldoende had gemotiveerd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de vreemdeling sterke banden met Nederland had, gezien zijn langdurig verblijf en de omstandigheden van zijn verblijf. De staatssecretaris werd opgedragen om opnieuw een besluit te nemen met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

201503872/1/V3.
Datum uitspraak: 2 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 16 april 2015 in zaak nr. 12/38046 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 18 november 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 27 november 2012 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij brief van 25 maart 2014 heeft de staatssecretaris het besluit van 27 november 2012 aangevuld. Deze brief is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 april 2015 heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep tegen het besluit van 27 november 2012 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De staatssecretaris heeft desgevraagd nadere inlichtingen verstrekt, waarop de vreemdeling desgevraagd heeft gereageerd.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting, gelijktijdig met zaak 201410215/1/V1, behandeld op 27 januari 2016, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. F.W.A. Croonen, mr. L.M.A. Hansen en mr. B.M. Kristel, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, en de vreemdeling, bijgestaan door mr. W. Frouws, advocaat te Zeist, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In hoger beroep is het volgende onbestreden. De vreemdeling is een jongvolwassene en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Hij heeft een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel gezinsleven of verblijf op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Niet in geschil is dat hij sinds zijn derde levensjaar zonder verblijfsrecht in Nederland verblijft bij zijn rechtmatig in Nederland verblijvende oma die hij lange tijd als zijn moeder heeft beschouwd. De vreemdeling is op 19 mei 2011 door de kinderrechter veroordeeld tot 32 dagen jeugddetentie voor een diefstal uit een auto gepleegd op 5 november 2010 en heeft op 28 januari 2014 een geldboete van 700 euro gekregen voor het plegen van een tweede diefstal, waarvan de pleegdatum onbekend is. In hoger beroep is in geschil of de afwijzing van de aanvraag van de vreemdeling in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
2. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich niet deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van de vreemdeling uitvalt. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris in dat kader ten onrechte overwogen dat hij in zijn belangenafweging het standpunt heeft ingenomen dat de in beginsel aan de vreemdeling toe te rekenen keuze van zijn moeder en oma om hem naar Nederland te laten komen en hem hier te laten verblijven zonder verblijfsrecht in dit geval een van de voornaamste elementen is die worden meegewogen in de belangenafweging. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat hij in de aanvullende motivering van 25 maart 2014 niet alleen de duur van het verblijf van de vreemdeling in Nederland heeft betrokken, maar ook diens banden met de Nederlandse samenleving en het land van herkomst en de vraag of er objectieve belemmeringen bestaan om aldaar privéleven uit te oefenen. Aldus heeft hij kenbaar en deugdelijk gemotiveerd waarom het langdurige verblijf van de vreemdeling in Nederland niet leidt tot de conclusie dat met de verblijfsweigering sprake is van schending van het privéleven en een gemotiveerd standpunt ingenomen over de vraag of sprake is van een bijzondere binding van de vreemdeling met de Nederlandse samenleving.
2.1. Reeds nu de staatssecretaris ter zitting bij de Afdeling heeft erkend dat hij het besluit van 27 november 2012, ook met de aanvulling daarop van 25 maart 2014, niet deugdelijk heeft gemotiveerd, is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3. De Afdeling ziet aanleiding uit een oogpunt van finale geschilbeslechting te onderzoeken of grond bestaat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 27 november 2012 in stand te laten. De staatssecretaris heeft hier ter zitting ook om verzocht.
3.1. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) - onder meer de arresten Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99, Osman tegen Denemarken van 14 juni 2011, nr. 38058/09, Nunez tegen Noorwegen van 28 juni 2011, nr. 55597/09, en Butt tegen Noorwegen van 4 december 2012, nr. 47017/09, (hierna: het arrest Butt) (www.echr.coe.int) - en de jurisprudentie van de Afdeling - bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ7527 - volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven onderscheidenlijk het familie- en gezinsleven een 'fair balance' moet worden gevonden tussen het belang van de betrokken vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
Uit het arrest Butt kan voorts worden afgeleid dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen, in verband met het risico dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen. Daarnaast kan uit het arrest Butt worden afgeleid dat indien de desbetreffende vreemdeling dan wel diens ouders konden - althans hadden moeten - weten dat het verblijfsrecht van die vreemdeling onzeker was, slechts onder bijzondere omstandigheden reden bestaat voor de conclusie dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven onderscheidenlijk familie- en gezinsleven.
3.2. Ter zitting bij de Afdeling is de staatssecretaris ingegaan op de vraag welke maatstaven hij hanteert om een beroep van een vreemdeling op bescherming van het privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM te honoreren. Daarbij heeft hij verwezen naar de IND-werkinstructie 2015/4 (hierna: de werkinstructie; het relevante deel daarvan is vermeld in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak). In de werkinstructie zijn onder meer richtlijnen opgenomen voor de toepassing van artikel 8 van het EVRM in de zaak van een jongvolwassen vreemdeling die op zeer jonge leeftijd door volwassenen naar Nederland is gebracht, hier nagenoeg zijn gehele jeugd heeft doorgebracht, geen kans op misbruik bestaat als bedoeld in het arrest Butt omdat de ouder dan wel feitelijke verzorger rechtmatig verblijf heeft en waarbij geen sprake is van zwaarwegende belangen van de staat in de belangenafweging. Deze cumulatieve omstandigheden geven volgens de werkinstructie in principe aanleiding om een schending van artikel 8 van het EVRM aan te nemen.
De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar de werkinstructie, toegelicht dat hij aanneemt dat vreemdelingen die op jeugdige leeftijd naar Nederland zijn gekomen en hier al lange tijd zonder verblijfsrecht verblijven sterke banden met Nederland hebben, maar dat hij bij de door hem in het kader van artikel 8 van het EVRM te verrichten belangenafweging ook omstandigheden betrekt die daaraan kunnen afdoen, zoals onder meer criminele antecedenten. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat ondanks een lang verblijf in Nederland, de mate van privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM gering kan zijn, en van een bijzondere binding met Nederland ontbloot.
3.3. De staatssecretaris heeft zich in zijn hogerberoepschrift, de brief van 29 oktober 2015 en ter zitting bij de Afdeling op het standpunt gesteld dat artikel 8 van het EVRM niet tot verlening van de door de vreemdeling verzochte verblijfsvergunning noopt. De staatssecretaris heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich bijzondere omstandigheden voordoen en dat de belangenafweging daarom in zijn nadeel uitvalt. Uit de ná de besluitvorming aangevulde richtlijnen voor de toepassing van artikel 8 van het EVRM in de werkinstructie volgt - gezien de door de vreemdeling gepleegde misdrijven - evenmin dat de belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling zou moeten uitvallen, aldus de staatssecretaris. Daartoe heeft hij - samengevat weergegeven - het volgende uiteengezet.
De staatssecretaris erkent dat de vreemdeling niet zelf de keuze heeft gemaakt om naar Nederland te komen en hier te verblijven zonder verblijfsrecht en dat hij niet kan worden vereenzelvigd met de gedragingen van zijn moeder die hem naar Nederland bracht en achter heeft gelaten bij zijn oma. Hoewel zich voorts geen omstandigheden voordoen die maken dat sprake is van een risico dat de oma de positie van de vreemdeling gebruikt om verblijfsrecht te verkrijgen, betekent dit volgens de staatssecretaris niet dat de voor de vreemdeling door zijn oma gemaakte keuze niet ten nadele van hem mag uitvallen.
Hoewel de vreemdeling al vanaf zeer jonge leeftijd en zeer lang in Nederland verblijft, waarbij sterke banden met Nederland worden verondersteld, is volgens de staatssecretaris de mate van privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM in zijn geval gering en van een bijzondere binding met Nederland ontbloot. Daarbij neemt de staatssecretaris in aanmerking dat de vreemdeling slechts in geringe mate is geïntegreerd en dat hij, afgezien van de Koranschool, niet naar school is geweest. Nu bovendien zijn sociale omgeving vrijwel uitsluitend wordt gevormd door familieleden en afgezien van de omstandigheid dat hij de Nederlandse taal spreekt, hij zich vrijwel uitsluitend in de Marokkaanse gemeenschap lijkt te hebben opgehouden, is volgens de staatssecretaris niet gebleken van een bijzondere binding of bijzonder hechte sociale, culturele of familiebanden met Nederland. De omstandigheid dat hij nooit naar Marokko is teruggekeerd betekent volgens de staatssecretaris niet dat geen sprake is van een zekere mate van binding met dit land. De staatssecretaris heeft zich verder op het standpunt gesteld en ter zitting toegelicht dat de omstandigheid dat de vreemdeling misdrijven heeft gepleegd en heeft gerecidiveerd, zwaar in zijn nadeel in de belangenafweging is betrokken. De vreemdeling heeft bij herhaling op meerderjarige leeftijd misdrijven gepleegd die een inbreuk vormen op de openbare orde, waaronder een delict dat gepleegd is ten tijde van de behandeling van de onderhavige aanvraag, gedurende de periode dat de vreemdeling wist dat hij geen recht had om in Nederland te verblijven. Deze misdrijven leiden er volgens de staatssecretaris toe dat het belang van bescherming van de openbare orde zwaarder weegt dan het belang van bescherming van het privéleven van de vreemdeling in Nederland. Bij zijn belangenafweging heeft de staatssecretaris tot slot meegewogen dat niet is gebleken dat de vreemdeling, als meerderjarige, niet in staat kan worden geacht om, met hulp en steun van zijn familie vanuit Nederland, zelfstandig een leven in Marokko op te bouwen.
3.4. De Afdeling overweegt dat uit het arrest Butt en haar uitspraken van 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2069 en ECLI:NL:RVS:2013:2085, 27 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:796 en 8 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1775, volgt dat de vreemdeling moet worden geacht zeer sterke banden met Nederland te hebben, reeds wegens het feit dat hij op driejarige leeftijd naar Nederland is gekomen en sindsdien - inmiddels meer dan twintig jaar - in Nederland heeft verbleven. Daar komt bij dat, naar niet is bestreden, de vreemdeling wel in het Nederlands onderwijs heeft gevolgd, zij het niet aan een reguliere onderwijsinstelling. Voor het standpunt van de staatssecretaris dat de vreemdeling aannemelijk moet maken een bijzondere binding met Nederland te hebben in de vorm van bijvoorbeeld een verenigingsleven, biedt de jurisprudentie van het EHRM geen aanknopingspunten. Voorts is van belang dat de vreemdeling sinds zijn komst naar Nederland feitelijk heeft verbleven bij en is verzorgd door een persoon die rechtmatig in Nederland verblijft, zodat geen risico bestaat dat deze verzorger gebruikmaakt van de positie van de vreemdeling om een verblijfsrecht te verkrijgen. Aan deze omstandigheid wordt gelet op de werkinstructie een zwaar gewicht in het voordeel van de vreemdeling toegekend. De vreemdeling heeft, mede nu niet in geschil is dat hij sinds zijn komst naar Nederland nimmer naar Marokko is teruggekeerd, bovendien geen dan wel zeer beperkte banden met zijn land van herkomst. Voor de beoordeling van de banden van de vreemdeling met zowel Nederland als zijn land van herkomst is, zoals eveneens volgt uit de werkinstructie, ook van belang dat de vreemdeling, zoals ook ter zitting bij de Afdeling is gebleken, de Nederlandse taal zeer goed beheerst, en hij onweersproken heeft verklaard dat hij de Arabische en de Franse taal slechts in beperkte mate beheerst. Dat zoals de staatssecretaris stelt de vreemdeling zich vrijwel uitsluitend in de Marokkaanse gemeenschap lijkt te hebben opgehouden, weegt tegen het vorenstaande niet op.
Uit de eerder genoemde jurisprudentie van het EHRM, die de leidraad is voor de in de werkinstructie neergelegde richtlijnen voor de beoordeling van artikel 8 van het EVRM, volgt dat zowel de banden van de vreemdeling met Nederland als met het land van herkomst in de belangenafweging moeten worden betrokken. De staatssecretaris heeft niet deugdelijk gemotiveerd waarom de zeer sterke banden met Nederland en het ontbreken van dan wel de zeer beperkte banden van de vreemdeling met zijn land van herkomst niet opwegen tegen de in het nadeel van de vreemdeling wegende omstandigheid dat hij op jeugdige leeftijd twee strafbare feiten heeft gepleegd, te minder nu de staatssecretaris in de besluitvorming noch in zijn toelichting ter zitting de aard en ernst hiervan - mede in het licht van de beoordeling en afweging door het EHRM van de gepleegde strafbare feiten die aan de orde waren in het arrest Butt - voldoende in de belangenafweging heeft betrokken. Gelet hierop heeft de staatssecretaris zijn standpunt dat geen bijzondere omstandigheden bestaan die maken dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven in Nederland en dat de vreemdeling alleen naar Marokko kan terugkeren, niet toereikend gemotiveerd.
4. Nu de staatssecretaris niet alsnog het vernietigde besluit van 27 november 2012 toereikend heeft gemotiveerd en daarmee het geconstateerde motiveringsgebrek niet heeft hersteld, ziet de Afdeling geen aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Dit betekent dat de staatssecretaris met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw een besluit op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar moet nemen.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.240,00 (zegge: twaalfhonderdveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een griffierecht van € 497,00 (zegge: vierhonderdzevenennegentig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Vonk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2016
345-722.
BIJLAGE
Paragraaf 4 van Werkinstructie 2015/4 van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van 9 oktober 2015
4. PRIVÉLEVEN
Het uitgangspunt is dat een verblijfsvergunning voor het uitoefenen van privéleven op grond van artikel 8 EVRM slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden wordt verleend. In beginsel is het niet onredelijk om van personen die in Nederland privéleven hebben opgebouwd te verlangen dat zij elders nieuw privéleven opbouwen.
Privéleven
Hoe langer de vreemdeling in Nederland heeft verbleven, hoe aannemelijker het is dat hij hier privéleven heeft opgebouwd. Privéleven bestaat uit de optelsom van alle banden die de vreemdeling met Nederland is aangegaan, zoals het spreken van de taal, het volgen van een opleiding, het hebben van (vrijwilligers)werk, het deelnemen aan verenigingsleven, het aangaan van vriendschappen en het aangaan en onderhouden van (familie)relaties, etc.
Let op: het is uitdrukkelijk niet de bedoeling om pas na een verblijfsduur van 30 jaar aan te nemen dat de vreemdeling privéleven heeft opgebouwd. Zie de uitspraken die de Afdeling heeft gedaan op 13 november 2013.
Belangenafweging
Het hebben van privéleven in Nederland betekent echter nog niet dat het weigeren van verblijf leidt tot een schending van het recht op het uitoefenen van dat privéleven. Het uitgangspunt is dat de banden die de vreemdeling is aangegaan met Nederland de gebruikelijke banden overstijgen. Dus: de normale binding die ontstaat met Nederland enkel door het langdurige verblijf hier te lande is niet voldoende om een schending van privéleven aan te nemen.
Welke elementen betrek je in je belangenafweging:
- de aard van het verblijfsrecht (betrek daarbij ook of de vreemdeling ooit de Nederlandse nationaliteit heeft gehad en waarom dit niet meer het geval is)
Hoe langer de vreemdeling zijn privéleven heeft opgebouwd gedurende verblijf op grond van een verblijfsvergunning, hoe zwaarder het gewicht dat hier aan kan worden toegekend. Immers, betrokkene mocht er in de periode waarin hij een verblijfsvergunning had op vertrouwen dat hij hier zijn banden kon intensiveren. Als de vreemdeling nooit een verblijfsvergunning heeft gehad, of slechts voor een korte duur, dan kan je hier op zichzelf geen doorslaggevend gewicht aan toekennen. Je zal altijd de overige aangevoerde omstandigheden moeten betrekken in je belangenafweging. Dit is vooral van belang wanneer jongvolwassenen gedurende minderjarige leeftijd zonder verblijfsvergunning in Nederland hebben verbleven. Als de ouders zelf wel in het bezit zijn van een verblijfsvergunning (en dus geen rechten kunnen ontlenen aan het verblijf van de vreemdeling) dan mag je het feit dat zij voor betrokkene nooit het verblijfsrecht hebben geregeld niet meewegen in het nadeel van betrokkene (zie de uitspraken die de Afdeling hierover heeft gedaan op 13 november 2013).
-de leeftijd waarop de vreemdeling naar Nederland is gekomen
Indien de vreemdeling minderjarig was, komt hier een ander gewicht aan toe in de belangenafweging dan binnenkomst als meerderjarige. Hoe langer de vreemdeling zijn privéleven heeft opgebouwd gedurende minderjarigheid, hoe zwaarder het gewicht dat hier aan kan worden toegekend. Dit vloeit voort uit het feit dat je een (zeer) jong kind dat door volwassenen naar Nederland is gekomen zijn illegale komst naar Nederland in de belangenafweging niet zwaar aanrekent, terwijl je dat een volwassene wel doet.
-verblijf gedurende minderjarigheid bij rechtmatig verblijvende gezinsleden/ feitelijk verzorgers
Het risico dat ouders de positie van hun kinderen misbruiken om een verblijfsrecht te verkrijgen is een belangrijk element op grond waarvan je het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe kan rekenen. Indien sprake is van een vreemdeling die op (zeer) jonge leeftijd naar Nederland is gekomen en gedurende de periode van minderjarigheid feitelijk verbleven heeft en verzorgd is door een rechtmatig in Nederland verblijvend volwassen persoon (in veel gevallen zal dit een gezinslid zijn), dient aan deze omstandigheid in de belangenafweging een zwaar gewicht in het voordeel van de vreemdeling te worden toegekend.
NB Hierbij is van belang dat er geen sprake is van (biologische) ouders die zich illegaal in Nederland bevinden, omdat hiermee alsnog de kans op misbruik van het verblijfsrecht van het kind zal kunnen voordoen. Indien dit het geval is, dient dit in het nadeel van de vreemdeling in de belangenafweging te worden betrokken.
- de duur van het verblijf in Nederland ten opzichte van het verblijf in het land van herkomst
Ongeacht de verblijfsduur in Nederland, mag je gewicht toekennen aan een substantieel verblijf in het land van herkomst. Als de vreemdeling een substantieel deel van zijn leven in het land van herkomst heeft doorgebracht, dan mag je aannemen dat hij nog steeds banden heeft met dat land. Dit kan aanleiding geven om te veronderstellen dat hij nog privéleven heeft in het land van herkomst, of dat het niet onredelijk is om aan te nemen dat dit privéleven weer makkelijk op te bouwen is.
- banden met het land van herkomst
Naast de duur van het verblijf in het land van herkomst, mag je ook meewegen of de vreemdeling een sociaal vangnet heeft in het land van herkomst dat hem kan helpen bij het opbouwen van privéleven. Denk aan familie die in het land van herkomst woont, of zelfs familie of contacten die hem vanuit Nederland zouden kunnen ondersteunen bij het opbouwen van privéleven in het land van herkomst. In het kader van de weging van de banden met het land van herkomst mag je ook betrekken of betrokkene de taal van dat land spreekt en of er hij sinds zijn vertrek nog is teruggekeerd.
Hierbij dient acht geslagen te worden op de leeftijd die betrokkene had op het moment dat hij naar Nederland is gekomen/gebracht. Hierbij geldt dat hoe jonger de vreemdeling was bij binnenkomst, des te meer aandacht er dient te zijn voor het sociaal vangnet dat concreet aanwezig zal zijn bij terugkeer. Indien een vreemdeling het grootste deel van zijn leven en het overgrote deel van zijn minderjarigheid in Nederland heeft doorgebracht, nog nooit in zijn land van herkomst is geweest en nog nooit contact heeft gehad met familieleden in het land van herkomst, dient dit minder zwaar in het nadeel van de vreemdeling te worden betrokken.
-handelingen ter fine van uitzetting ondernomen
In het geval sprake is van (zeer) langdurig (illegaal) verblijf in Nederland dient in de belangenafweging gelet op de uitspraak Jeunesse en inmiddels bevestigd in nationale jurisprudentie aandacht te zijn voor het handelen van de overheid gedurende het verblijf van de vreemdeling in Nederland. Van belang is dat het uitgangspunt is dat van iedere vreemdeling wordt verlangd dat hij gelet op de op hem rustende vertrekplicht zelf werkt aan zijn vertrek. Er zijn echter situaties waarin de vreemdeling minder zwaar kan worden aangerekend dat hij niet heeft gewerkt aan zijn vertrek en juist de vraag relevant is in hoeverre de Nederlandse Staat kan worden aangerekend niets te hebben ondernomen aan uitzetting van de vreemdeling en het uitblijven van deze handelingen in het voordeel van de vreemdeling dienen te worden betrokken.
Indien sprake is van een situatie waarin de overheid langdurig berust heeft in het (illegale) verblijf van de vreemdeling in Nederland, kan dit in het voordeel van de vreemdeling bij de belangenafweging betrokken worden. Dit geldt temeer in situaties waarin sprake is van een vreemdeling die bij binnenkomst in Nederland (heel) jong was en geen asielaanvraag (als amv’er) heeft ingediend. In die gevallen waarin de vreemdeling er niet gedurende zijn minderjarigheid op is gewezen dat hij niet rechtmatig in Nederland verbleef en/of hij er gewoonweg niet van op de hoogte was dat hij illegaal in Nederland verbleef, wordt hem in de belangenafweging niet aangerekend dat hij gedurende de periode dat hij minderjarig was niet actief heeft gewerkt aan zijn vertrek. In die gevallen weegt in de belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling dat door de overheid is berust in zijn illegale verblijf en dat er geen activiteiten zijn ondernomen om aan zijn uitzetting te werken.
Let op Indien sprake is van het frustreren van de uitzetting, welke frustratie gelegen kan zijn in het actief dan wel passief frustreren van de uitzetting dient hieraan in de belangenafweging zwaar gewicht in het nadeel van de vreemdeling te worden toegekend.
- bijzondere omstandigheden
Uiteraard betrek je naast de hierboven genoemde elementen in je belangenafweging alle aangevoerde omstandigheden die maken dat de banden die de vreemdeling met Nederland is aangegaan de gebruikelijke banden overstijgen en die maken dat hij voor het uitoefenen van zijn privéleven is gebonden aan Nederland.
- invulling op afstand
In combinatie met de hierboven genoemde elementen kan je betrekken in je afweging dat het niet onredelijk is om bepaalde banden die met Nederland zijn aangegaan (bijvoorbeeld vriendschappen) op afstand te onderhouden. Hierbij betrek je wederom de leeftijd waarop de vreemdeling naar Nederland is gekomen; indien de vreemdeling op zeer jonge leeftijd naar Nederland is gekomen en nagenoeg zijn gehele jeugd in Nederland heeft doorgebracht en alle banden die hij heeft in Nederland heeft opgebouwd en bestendigd heeft, zal minder zwaar in het nadeel worden betrokken dat hij de in Nederland opgebouwde banden op afstand kan onderhouden. Dit is anders indien de vreemdeling eerst op latere leeftijd, dan wel op het moment dat hij meerderjarig was naar Nederland is gekomen.
Hoewel individuele omstandigheden altijd aanleiding kunnen geven om hier van af te zien, geven de volgende (cumulatieve) omstandigheden in principe aanleiding om een schending van artikel 8 EVRM aan te nemen:
-jongvolwassen vreemdelingen die op zeer jonge leeftijd door volwassenen naar Nederland zijn gebracht of in Nederland zijn geboren.
-vreemdelingen die gedurende de gehele periode in Nederland als minderjarige verbleven en verzorgd zijn door een persoon die rechtmatig in Nederland verblijft, dan wel de Nederlandse nationaliteit bezit. Deze persoon is als feitelijk verzorger/feitelijk ouder voor de vreemdeling geweest gedurende zijn minderjarigheid en, hoewel de vreemdeling inmiddels de meerderjarige leeftijd heeft bereikt, is er nog steeds sprake van een familieband met deze feitelijk verzorger.
-er zijn geen uitzettingshandelingen verricht waardoor een (zeer) lange periode is ontstaan waarin stilzwijgend in het verblijf van betrokkene is berust. In het geval sprake is van langdurig verblijf en een vreemdeling die op (zeer) jonge leeftijd Nederland is binnengekomen, kan de omstandigheid dat de vreemdeling niet zelf actief aan zijn uitzetting heeft gewerkt niet (zwaar) in zijn nadeel worden betrokken. Nu bovendien geen sprake is van een kans op misbruik door de ouder (feitelijk verzorger heeft immers rechtmatig verblijf), kan het feit dat ook de ouders niet gedurende de minderjarigheid van het kind hebben gewerkt aan het vertrek de vreemdeling niet heel zwaar worden aangerekend.
-waarbij geen sprake is van zwaarwegende belangen van de Staat in de belangenafweging. Er is geen sprake van criminele antecedenten. Evenmin is sprake van identiteitsfraude of sprake van de situatie dat de vreemdeling (actief) het onderzoek naar zijn identiteit heeft gefrustreerd, dan wel zich (actief) tegen uitzetting verzet of op enigerlei wijze zijn uitzetting (actief) heeft gefrustreerd.