201900555/1/V1.
Datum uitspraak: 2 september 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 21 december 2018 in zaak nr. 18/5001 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 6 juni 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 december 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Berends, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en nadere stukken ingediend.
Overwegingen
Het hoger beroep
1. De in de eerste grief opgeworpen rechtsvraag, te weten of een werkinstructie recht is in de zin van artikel 1.27 van het Vb 2000, heeft de Afdeling bij uitspraak van 15 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1171, beantwoord. Uit deze uitspraak volgt dat de grief slaagt. 2. De Afdeling heeft de in de tweede grief opgeworpen rechtsvragen over het beginsel van 'equality of arms' in nareiszaken, namelijk wanneer, hoe en door wie een vreemdeling wegens strijd met dit beginsel moet worden gecompenseerd, beantwoord in haar uitspraak van 19 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1903, onder 5.2. Uit deze uitspraak volgt dat de grief in zoverre slaagt. 3. De staatssecretaris klaagt in de derde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij de door de vreemdeling overgelegde Soedanese vluchtelingenpas niet als substantieel bewijs van haar identiteit aanmerkt.
3.1. De rechtbank heeft niet deugdelijk gemotiveerd dat uit het feit dat de staatssecretaris de vluchtelingenpas bij de beoordeling moet betrekken, al de conclusie volgt dat hij die pas geen substantieel gewicht heeft kunnen onthouden. Zoals de rechtbank immers heeft overwogen, heeft een op basis van eigen verklaringen opgesteld document beperkte waarde; vergelijk voormelde uitspraak van 15 april 2019, onder 5.1. De staatssecretaris heeft onweersproken gesteld dat de vluchtelingenpas louter op eigen verklaringen van de vreemdeling is gebaseerd. Daarmee heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling met die pas en een vals bevonden schoolpas geen substantieel bewijs van haar identiteit heeft overgelegd, en heeft hij niet ten onrechte afgezien van aanvullend onderzoek.
De grief slaagt.
Conclusie hoger beroep
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Het beroep
5. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte geen bewijsnood heeft aangenomen voor het aantonen van haar identiteit.
Zij wijst erop nooit een identiteitskaart te hebben bezeten, en dat dit niet nodig was omdat zij in een dorp woonde en genoeg had aan een schoolpas.
5.1. De beroepsgrond faalt. De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet met een op de persoon toegespitste verklaring aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bewijsnood verkeert. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4493, onder 9.1. 6. De vreemdeling heeft verder aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte niet heeft beoordeeld of sprake is van een feitelijke gezinsband tussen haar en referent, nu hij zich op het standpunt heeft gesteld dat zij het huwelijk niet aannemelijk heeft gemaakt. Voor zo'n beoordeling is niet nodig dat haar identiteit vaststaat en ze heeft substantieel indicatief bewijs voor een met een huwelijk gelijk te stellen partnerschapsrelatie overgelegd, aldus de vreemdeling.
6.1. De beroepsgrond faalt. De staatssecretaris is niet gehouden het bestaan van een partnerschapsrelatie te beoordelen, nu de vreemdeling haar aanvraag heeft gebaseerd op een huwelijk en dat huwelijk niet aannemelijk heeft gemaakt (uitspraak van de Afdeling van 19 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2786, onder 3.2). 7. De vreemdeling heeft tot slot betoogd dat de conclusies van Bureau Documenten over de Eritrese kerkelijke huwelijksakte niet inzichtelijk zijn.
Die zijn mede gebaseerd op vergelijkingsmateriaal, terwijl de staatssecretaris heeft erkend dat er vele verschijningsvormen van kerkelijke huwelijksakten zijn en kerkelijke registers ontbreken, aldus de vreemdeling.
7.1. De beroepsgrond slaagt voor zover de vreemdeling gemotiveerd heeft betwist dat de staatssecretaris aan zijn vergewisplicht heeft voldaan bij de beoordeling van de kerkelijke huwelijksakte. In het rapport van Bureau Documenten over die akte wordt in de conclusie verwezen naar "het beschikbare vergelijkingsmateriaal". Zoals de Afdeling reeds heeft overwogen (uitspraak van 28 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:636, onder 3.1 tot en met 3.3), volgt daaruit niet dat Bureau Documenten rekening heeft gehouden met verschillende verschijningsvormen en had de staatssecretaris moeten nagaan hoe het tot zijn conclusies is gekomen. Dat heeft de staatssecretaris ten onrechte nagelaten. Uit de zojuist vermelde uitspraak, onder 5 tot en met 5.3, volgt echter ook dat aanleiding bestaat voor instandlating van de rechtsgevolgen. De Afdeling overweegt hierover het volgende. 7.2. De staatssecretaris heeft in de zaak die heeft geleid tot voormelde uitspraak van 28 februari 2020 een nadere reactie van Bureau Documenten van 9 september 2019 ingebracht volgens welke er in Eritrea drie kerkgenootschappen zijn, te weten de orthodoxe kerk, de katholieke kerk en de evangelisch-lutherse kerk. Uit een grootschalige analyse van Bureau Documenten is gebleken dat orthodoxe kerkelijke aktes in grote oplagen zijn geproduceerd en verspreid over de verschillende parochies in heel Eritrea en dat lokale kerken niet individueel hun eigen documenten laten drukken.
De door de vreemdeling overgelegde kerkelijke huwelijksakte is, naar gesteld, ook afkomstig van de Eritrese orthodoxe kerk. Met die nadere reactie heeft de staatssecretaris ook in het geval van de vreemdeling inzichtelijk gemaakt dat Bureau Documenten die akte heeft vergeleken met akten die voor verschillende parochies van de orthodoxe kerk in heel Eritrea hetzelfde zijn.
Conclusie beroep
8. Het beroep is gegrond en het besluit van 6 juni 2018 wordt vernietigd. Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting laat de Afdeling de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand (artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb). Dit betekent dat het besluit feitelijk toch blijft gelden.
9. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 21 december 2018 in zaak nr. 18/5001;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 6 juni 2018, V-nummer […];
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Verheij w.g. Verbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 september 2020
32-862.