ECLI:NL:RBDHA:2018:8744
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Verblijf en gezinsleven op grond van artikel 8 EVRM; belangenafweging bij afwijzing verblijfsvergunning
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil over de aanvraag van een verblijfsvergunning voor een vrouw van [nationaliteit], die in Nederland woont en een gezin heeft met een echtgenoot en twee minderjarige kinderen. De aanvraag was afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat eiseres niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en verweerder van mening was dat er geen sprake was van een 'certain degree of hardship' bij terugkeer naar het land van herkomst. Eiseres heeft hiertegen beroep aangetekend, waarbij zij aanvoerde dat de belangen van haar kinderen onvoldoende waren meegewogen en dat de afwijzing in strijd was met de Gezinsherenigingsrichtlijn.
De rechtbank oordeelde dat verweerder de objectieve belemmeringen voldoende had gemotiveerd, maar dat de belangenafweging onvoldoende blijk gaf van de specifieke omstandigheden van eiseres en haar gezin. De rechtbank benadrukte dat bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM een 'fair balance' moet worden gevonden tussen de belangen van de betrokken vreemdeling en het algemeen belang van Nederland. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de minderjarige kinderen van eiseres onvoldoende waren meegewogen in het bestreden besluit, en dat verweerder niet voldoende had gemotiveerd waarom de specifieke omstandigheden van eiseres en haar gezin geen 'certain degree of hardship' met zich brachten.
Daarom verklaarde de rechtbank het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres.