201902884/1/V1.
Datum uitspraak: 26 augustus 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[referent], [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 15 maart 2019 in zaak nr. 18/5480 in het geding tussen:
referent en de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 30 november 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 9 augustus 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door referent en de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 maart 2019 heeft de rechtbank het daartegen door referent en de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben referent en de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. S.J. Koolen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Referent en de vreemdelingen hebben nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 6 juli 2020 heeft de staatssecretaris het besluit van 9 augustus 2018 ingetrokken.
Bij brief van 24 juli 2020 hebben referent en de vreemdelingen de Afdeling meegedeeld dat het door hen ingestelde hoger beroep zich nu richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar.
Overwegingen
1. Gelet op de brief van 24 juli 2020 merkt de Afdeling het hoger beroep aan als een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit dat ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar, beroep en hoger beroep met een besluit wordt gelijkgesteld.
2. Bij brief van 26 juni 2018 hebben de vreemdelingen de staatssecretaris in gebreke gesteld voor het niet tijdig nemen van een besluit op het door hen en referent gemaakte bezwaar. Daarna heeft de staatssecretaris het besluit van 9 augustus 2018 genomen. Doordat de staatssecretaris dit besluit bij het besluit van 6 juli 2020 heeft ingetrokken zonder meteen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, heeft hij niet binnen de in artikel 76, eerste lid, van de Vw 2000 gestelde termijn op het door referent en de vreemdelingen gemaakte bezwaar beslist (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:535, onder 3 en 3.1). 3. Het beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar is gegrond. De staatssecretaris moet op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb alsnog een besluit op het gemaakte bezwaar nemen en bekendmaken. De Afdeling zal daarvoor een termijn stellen van twee weken na verzending van deze uitspraak.
De Afdeling zal verder met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb bepalen dat de staatssecretaris een dwangsom verbeurt voor iedere dag dat hij in gebreke blijft haar uitspraak na te leven. De Afdeling zal de hoogte van deze dwangsom vaststellen op € 100,00 per dag, met een maximum van € 15.000,00.
4. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het door referent en de vreemdelingen gemaakte bezwaar gegrond;
II. draagt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op om binnen twee weken na verzending van deze uitspraak zodanig besluit te nemen en bekend te maken;
III. bepaalt dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan referent en de vreemdelingen een dwangsom verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, waarbij de hoogte van de dwangsom € 100,00 (zegge: honderd euro) bedraagt, met een maximum van € 15.000,00 (zegge: vijftienduizend euro);
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij referent en de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 262,50 (zegge: tweehonderdtweeënzestig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan referent en de vreemdelingen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 259,00 (zegge: tweehonderdnegenenvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.G.M. Laarhoven, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Laarhoven
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2020
154-941.