202003121/1/V2.
Datum uitspraak: 21 augustus 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 20 mei 2020 in zaken nrs. NL19.26336, NL19.26345, NL19.26347, NL19.26349 en NL19.26353 in het geding tussen:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2], [vreemdeling 3], [vreemdeling 4] en [vreemdeling 5]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluiten van 29 oktober 2019 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij tussenuitspraak van 29 november 2019 heeft de rechtbank de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om een in die uitspraak geconstateerd gebrek aan die besluiten te herstellen.
Bij brief van 28 januari 2020 heeft de staatssecretaris de vreemdelingen meegedeeld dat hij de besluiten van 29 oktober 2019 heeft ingetrokken.
Bij besluiten van 24 maart 2020 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 20 mei 2020 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris binnen twaalf weken na verzending van de uitspraak nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van de einduitspraak en de tussenuitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. E.L. Garnett, advocaat te ‘s-Hertogenbosch, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. De vreemdelingen zijn, net als de voormalige echtgenote van hun broer onderscheidenlijk oom en pleegvader (hierna: de voormalige echtgenote), eerder in het bezit geweest van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft deze vergunningen ingetrokken omdat de vreemdelingen en de voormalige echtgenote over onder meer hun identiteit en nationaliteit onjuiste gegevens hadden verstrekt dan wel daarover gegevens hadden achtergehouden. Enige tijd daarna heeft de staatssecretaris aan de voormalige echtgenote een document afgegeven als bedoeld in artikel 9 van de Vw 2000. De vreemdelingen hebben daaruit afgeleid dat de staatssecretaris op basis van drie door de voormalige echtgenote overgelegde documenten, afgegeven door de Somalische ambassade, haar identiteit en Somalische nationaliteit inmiddels wel aannemelijk vindt. De vreemdelingen hebben soortgelijke documenten overgelegd en de staatssecretaris verzocht om terug te komen van de eerdere intrekkingsbesluiten en hun opnieuw een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen.
2. De staatssecretaris erkent in het hogerberoepschrift dat hij met de besluiten van 24 maart 2020 niet heeft voldaan aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht van de rechtbank om nader te motiveren waarom de vreemdelingen, anders dan de voormalige echtgenote, hun identiteit en Somalische nationaliteit niet met de drie overgelegde documenten van de Somalische ambassade aannemelijk hebben gemaakt. Hij legt zich daarom neer bij de door de rechtbank in de einduitspraak uitgesproken vernietiging van die besluiten en de daaraan verbonden opdracht om nieuwe besluiten op de aanvragen te nemen.
3. De staatssecretaris betoogt evenwel terecht dat de rechtbank in de einduitspraak ten onrechte en zonder deugdelijke motivering heeft overwogen dat hij bij de nieuw te nemen besluiten moet uitgaan van de identiteit en Somalische nationaliteit van de vreemdelingen. Het is namelijk in de eerste plaats aan hem om de door de vreemdelingen gestelde identiteit en nationaliteit te beoordelen (vergelijk r.o. 6 van de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:891). De staatssecretaris voert terecht aan dat de door hem bestreden overweging van de rechtbank hem die beoordelingsruimte ontneemt en dat de enkele omstandigheid dat zij in de tussenuitspraak hetzelfde motiveringsgebrek heeft geconstateerd daarvoor onvoldoende is. Verder heeft de rechtbank niet vastgesteld dat het motiveringsgebrek niet kan worden hersteld of dat bij het nemen van nieuwe besluiten slechts één uitkomst mogelijk is. Voor zover de bestreden overweging van de rechtbank is ingegeven door het belang van de vreemdelingen bij een voortvarende besluitvorming, voert de staatssecretaris terecht aan dat de rechtbank hiermee door het stellen van een termijn waarbinnen hij op de aanvragen van 3 september 2019 nieuwe besluiten moet nemen, al rekening heeft gehouden. Tot slot betoogt de staatssecretaris terecht dat de beslissing van de rechtbank dat hij bij het nemen van nieuwe besluiten ook de tussenuitspraak in acht moet nemen niet in overeenstemming is met haar overweging dat de staatssecretaris daarbij moet uitgaan van de door de vreemdelingen gestelde identiteit en Somalische nationaliteit. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank de staatssecretaris immers de gelegenheid geboden het onder 2 bedoelde motiveringsgebrek te herstellen. 3.1. De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep gegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Verheij w.g. Prins
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2020
363-915.