2.1.Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 16 januari 2018 heeft de staatssecretaris [appellant sub 2] een boete van € 39.600,- opgelegd. De hoogte van die boete is vastgesteld aan de hand van de Beleidsregel 2017. Omdat [persoon A], [persoon C] en [persoon D] een arbeidsduur hebben gehad die korter was dan zes maanden bedraagt het boetebedrag voor overtreding van artikel 18b, tweede lid, van de Wml voor hen ieder € 7.000,-. Voor [persoon B] bedraagt het boetebedrag € 12.000,- omdat zijn arbeidsduur ten minste zes maanden was. Omdat [appellant sub 2] als werkgever een natuurlijk persoon is, dient het gezamenlijke boetebedrag van € 33.000,- met 0,6 vermenigvuldigd te worden tot € 19.800,-. Omdat [appellant sub 2] zich eerder schuldig heeft gemaakt aan overtreding als bedoeld in artikel 18f, tweede lid, van de Wml, is het boetebedrag van € 19.800,- op grond van de recidiveregeling van artikel 18f, tweede lid, van de Wml met 100% verhoogd tot € 39.600,-.
3. In de aangevallen uitspraak staat dat de staatssecretaris in zijn verweerschrift de rechtbank heeft verzocht de boete te verlagen en vast te stellen op een bedrag van € 33.000,-. Op 24 november 2018 is de Beleidsregel in werking getreden. Artikel 9, tweede lid, van de Beleidsregel bevat een gunstiger regeling voor de werkgever ten opzichte van de vorige beleidsregel. De boete voor overtreding van de Wml wordt voor de werkgever die natuurlijk persoon is zo berekend dat het boetenormbedrag wordt gehalveerd. De vermenigvuldigingsfactor is met 0,1 verminderd. Op de zitting heeft de staatssecretaris de rechtbank opnieuw verzocht de boete te verlagen en vast te stellen op een bedrag van € 28.000,-. Als de periode van de vordering korter is dan de periode van tewerkstelling wordt op grond van intern beleid bij de berekening van de boete aansluiting gezocht bij de eerstgenoemde periode. Om die reden dient het boetebedrag voor [persoon B] te worden verlaagd van € 12.000,- naar € 7.000,-, aldus de staatssecretaris. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep alleen al vanwege de verzoeken tot verlaging van de staatssecretaris gegrond dient te worden verklaard en dat het besluit van 3 oktober 2018 dient te worden vernietigd.
Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat niet in geschil is dat [appellant sub 2] de verzochte gegevens niet tijdig aan de staatssecretaris heeft verstrekt. Hij heeft zich dan ook schuldig heeft gemaakt aan een overtreding als bedoeld in artikel 18b, tweede lid, van de Wml. Het kan [appellant sub 2] worden verweten dat hij niet heeft toegezien op de tijdige verzending van de stukken door zijn administratiekantoor. Het is de rechtbank niet gebleken dat de staatssecretaris de Beleidsregel of de recidiveregeling van artikel 18f, tweede lid, van de Wml ten onrechte of onjuist heeft toegepast bij het vaststellen van de boete. Toch is de rechtbank van oordeel dat de boete onevenredig hoog is in relatie tot de ernst van het feit. Daarbij acht de rechtbank van belang dat, hoewel [appellant sub 2] in gebreke is geweest om van vier werknemers tijdig gegevens te verstrekken, het in feite om één gedraging gaat. Verder zijn die werknemers gezamenlijk in twee maanden slechts 73 uur werkzaam voor hem geweest. Niet is vast komen te staan dat [appellant sub 2] de werknemers te weinig loon of vakantietoeslag heeft betaald. Ook heeft de rechtbank van belang geacht dat [appellant sub 2] de gegevens alsnog heeft verstrekt nadat hij van vakantie was teruggekeerd, zodat niet gezegd kan worden dat hij geen enkele medewerking heeft verleend. Volgens de rechtbank is een boetebedrag van € 1.000,- per werknemer evenredig. In totaal gaat het dus om een bedrag van € 4.000,-. Op grond van de recidiveregeling dient dit bedrag met 100% te worden verhoogd tot € 8.000,-. Voor verdere matiging heeft de rechtbank geen grond gezien, omdat [appellant sub 2] niet alle gegevens heeft overgelegd die nodig zijn voor de beoordeling van de financiële situatie van zijn bedrijf.
4. [ appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank de staatssecretaris ten onrechte in zijn standpunt is gevolgd dat hij hem een boete heeft mogen opleggen. Daartoe voert [appellant sub 2] aan dat hem geen enkel verwijt kan worden gemaakt voor het niet tijdig overleggen van de gevorderde stukken. Hij mocht ervan uitgaan dat zijn administratiekantoor die stukken tijdig zou verstrekken. Verder heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat niet is gebleken dat de staatssecretaris de recidiveregeling ten onrechte of onjuist heeft toegepast. De overtreding die tot de boete heeft geleid is een ander soort overtreding dan die tot een eerdere overtreding heeft geleid, aldus [appellant sub 2].
De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank ten onrechte de boete verder heeft verlaagd van € 28.000,- naar € 8.000,-. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het niet tijdig overleggen van de gegevens van de vier werknemers in feite één gedraging betreft. Uit artikel 8, eerste lid, van de Beleidsregel volgt dat voor iedere werknemer die het betreft een boete wordt opgelegd. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte aangenomen dat op grond van de stukken die alsnog zijn overgelegd vastgesteld kan worden hoeveel uren de werknemers in september en oktober 2016 hebben gewerkt en of het minimumloon en minimumvakantietoeslag is uitbetaald. Van [persoon A] ontbreekt de loonstrook van oktober 2016, van [persoon B] die van september 2016, van [persoon D] ontbreken de loonstroken van september en oktober 2016 en van [persoon C] ontbreekt informatie over het loon van oktober 2016. Weliswaar zijn er kwitanties en bankafschriften overgelegd, maar daarop staan alleen nettobedragen die niet in alle gevallen overeenkomen met de bedragen op de loonstroken die wel zijn overgelegd. Uit de kwitanties blijkt niet waarop de contante betalingen betrekking hebben. Omdat er onvoldoende stukken zijn verstrekt, staat ook niet vast dat de werknemers gezamenlijk 73 uur hebben gewerkt, aldus de staatssecretaris. [appellant sub 2] betoogt daarentegen dat de rechtbank de boete wegens zijn geringe financiële draagkracht verder had moeten matigen. De overgelegde belastingaangiften waren voldoende om zijn draagkracht te berekenen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1801, betoogt [appellant sub 2] dat de boete moet worden afgestemd op de draagkracht.