202000966/1/V1.
Datum uitspraak: 19 augustus 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 4 februari 2020 in zaak nr. NL19.25121 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 21 oktober 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 29 november 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 4 februari 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling gedane verzet gegrond verklaard, het beroep tegen het besluit van 21 oktober 2019 alsnog gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N.M. Weteling, advocaat te Oss, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in zijn eerste grief dat de rechtbank buiten de omvang van het verzet is getreden.
1.1. Ingevolge artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb kan geen hoger beroep worden ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid, van de Awb.
1.2. De uitspraak van de rechtbank is een uitspraak als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid, aanhef en onder c, van de Awb. Gelet op artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder c, is de Afdeling onbevoegd kennis te nemen van het hoger beroep, voor zover gericht tegen de uitspraak van de rechtbank op het door de vreemdeling gedane verzet. Wat de staatssecretaris in hoger beroep aanvoert, is geen reden om het hoger beroep tegen de uitspraak op het verzet toch in behandeling te nemen. Het verbod op hoger beroep kan alleen worden doorbroken als er geen eerlijk proces is geweest. Dit doet zich hier niet voor.
2. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte met toepassing van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb, uitspraak heeft gedaan op het beroep. De staatssecretaris betoogt dat deze zaak zich niet leent voor toepassing van dat artikel, omdat de rechtbank op basis van nieuwe informatie tot een zeer verstrekkend en andersluidend oordeel is gekomen dan in haar eerdere uitspraak van 29 november 2019.
2.1. Nu de rechtbank het verzet gegrond heeft verklaard, is de uitspraak van 29 november 2019 komen te vervallen. Krachtens artikel 8:55, tiende lid, van de Awb kan de rechtbank in dat geval ook uitspraak doen op het beroep, indien alle partijen zijn opgeroepen voor een zitting en daarbij zijn gewezen op de mogelijkheid dat ook de hoofdzaak ter sprake zal komen, en de rechtbank van oordeel is dat nader onderzoek niet nodig is. Nader onderzoek is onder meer niet nodig als de informatie die schriftelijk en ter zitting is verkregen, van dien aard is dat mag worden aangenomen dat het verrichten van nader onderzoek in dat opzicht geen relevante nieuwe gegevens zou opleveren.
2.2. In hoger beroep is niet in geschil dat partijen in de oproeping voor de zitting er op zijn gewezen dat de rechtbank bij een gegrond verzet ook meteen uitspraak kan doen op het beroep. Dat de rechtbank bij de behandeling van het beroep informatie heeft betrokken die dateert van na de uitspraak van 29 november 2019 en op grond daarvan het beroep alsnog gegrond heeft verklaard leidt, anders dan de staatssecretaris betoogt, niet tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte met toepassing van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb, uitspraak heeft gedaan op het beroep. Die bepaling staat er niet aan in de weg dat deze informatie bij de behandeling van het beroep wordt betrokken. Het hoger beroep van de staatssecretaris biedt voorts geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat het verrichten van nader onderzoek geen relevante nieuwe gegevens zou opleveren.
Grief 2 faalt.
3. De staatssecretaris klaagt in zijn derde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de overdracht van de vreemdeling aan Italië in strijd is met artikel 3 van het EVRM. De staatssecretaris betoogt dat de vreemdeling geen bijzonder kwetsbaar persoon is in de zin van het arrest van het EHRM van 4 november 2014 in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712, en daarom geen aanvullende garanties van de Italiaanse autoriteiten nodig zijn. Voorts betoogt de staatssecretaris dat hij op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan mag uitgaan dat de medische voorzieningen in Italië vergelijkbaar zijn met die in Nederland, ook voor de behandeling van een HIV-infectie.
3.1. Wat de staatssecretaris in de derde grief aanvoert gaat over een rechtsvraag die de Afdeling eerder heeft beantwoord in de uitspraak van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:986. Uit rechtsoverweging 10.1 en 10.2 van die uitspraak volgt dat de grief slaagt. 4. Het hoger beroep tegen de uitspraak die de rechtbank heeft gedaan op het beroep, is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt in zoverre vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart zich onbevoegd van het hoger beroep tegen de uitspraak gedaan op het verzet kennis te nemen;
II. verklaart het hoger beroep tegen de uitspraak gedaan op het beroep gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 4 februari 2020 in zaak nr. NL19.25121, in zoverre daarbij het beroep gegrond is verklaard;
IV. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Verheij w.g. Beerse
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2020
382-954.