ECLI:NL:RVS:2020:1942

Raad van State

Datum uitspraak
12 augustus 2020
Publicatiedatum
12 augustus 2020
Zaaknummer
201904543/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, die op 17 mei 2019 een eerdere afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de staatssecretaris had vernietigd. De vreemdeling had op 5 november 2015 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning, welke door de staatssecretaris was afgewezen. Na een bezwaarprocedure had de staatssecretaris op 25 oktober 2018 het bezwaar van de vreemdeling opnieuw ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, wat leidde tot het hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in deze uitspraak de rechtsvraag die door de staatssecretaris was opgeworpen, beantwoord. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geklaagd over de onjuiste uitleg van de rechtbank met betrekking tot het arrest van het EHRM in de zaak Paposhvili tegen België. De vreemdeling had niet aangetoond dat de kosten van haar noodzakelijke behandeling onbetaalbaar waren en dat deze behandeling om financiële redenen niet toegankelijk was.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het beroep van de vreemdeling ongegrond was. De staatssecretaris hoefde geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan op 12 augustus 2020, met als voorzitter mr. J.J. van Eck en leden mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. E. Steendijk.

Uitspraak

201904543/1/V3.
Datum uitspraak: 12 augustus 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 17 mei 2019 in zaak nr. 18/8801 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 5 november 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 25 oktober 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 mei 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.G.Th. Omtzigt, advocaat te Groningen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.    De in de enige grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord bij uitspraak van 29 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:987. Uit overweging 3.2 van deze uitspraak, waarbij de Afdeling blijft, volgt dat de staatssecretaris terecht klaagt dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het arrest van het EHRM van 13 december 2016 in de zaak Paposhvili tegen België, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD00417381O. De vreemdeling heeft namelijk met de door haar overgelegde e-mail van de door het BMA genoemde kliniek niet aangetoond wat de daadwerkelijke kosten van de voor haar noodzakelijke behandeling zijn en ook heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat de behandeling om financiële redenen voor haar feitelijk niet toegankelijk is.
2.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
3.    Het betoog van de vreemdeling in beroep dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat tussen de vreemdeling en haar meerderjarige dochter geen familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM bestaat, faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen is voor de vaststelling van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen een ouder en een meerderjarig kind vereist dat 'more than the normal emotional ties' bestaan. Voor het bestaan van deze 'ties' kan onder meer financiële of materiële afhankelijkheid van belang zijn (zie de uitspraak van 4 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1003).
De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 25 oktober 2018 niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat tussen de vreemdeling en haar dochter geen 'more than the normal emotional ties' bestaan. De staatssecretaris heeft er niet ten onrechte op gewezen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat uitsluitend haar dochter in Nederland de benodigde zorg kan verlenen. De staatssecretaris heeft niet ten onrechte betrokken dat de dochter Brazilië heeft verlaten en naar Nederland is gekomen om een eigen gezin te stichten, terwijl de gezondheidsproblemen van de vreemdeling op dat moment al bestonden. Dat de dochter de vreemdeling later naar Nederland zou hebben gehaald omdat zij zorg nodig heeft, betekent op zichzelf niet dat tussen hen 'more than the normal emotional ties' bestaan. Vast staat dat de vreemdeling meerdere familieleden in Brazilië heeft en zij tot haar vertrek naar Nederland een beroep op hen heeft gedaan voor zorg. De stelling dat de in Brazilië aanwezige familieleden niet (meer) voor haar kunnen zorgen is niet gestaafd. De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat uit de inhoud van de overgelegde verklaringen van familieleden niet blijkt dat, voor zover zij zelf niet voor de vreemdeling kunnen zorgen, er geen (andere) familieleden zijn die, al dan niet gezamenlijk en/of met professionele hulp, de zorg voor de vreemdeling kunnen dragen.
De beroepsgrond faalt.
4.    Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 17 mei 2019 in zaak nr. 18/8801;
III.    verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
w.g. Van Eck    w.g. Van Leeuwen
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2020
345-918.