Uitspraak
Datum uitspraak: 12 augustus 2020
BESTUURSRECHTSPRAAK
Raad van State
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin het college van burgemeester en wethouders van Zeewolde een dwangsombesluit heeft genomen. Dit besluit, dat op 24 september 2018 is genomen, verplichtte de eigenaar van een recreatiewoning in Zeewolde om het gebruik van de woning voor de huisvesting van buitenlandse werknemers te beëindigen. De rechtbank oordeelde dat het college voldoende redenen had om handhavend op te treden, gebaseerd op een controle die op 20 september 2018 had plaatsgevonden. Tijdens deze controle werd vastgesteld dat de recreatiewoning in strijd met het bestemmingsplan werd gebruikt.
Appellant betoogde dat de rechtbank had miskend dat het college niet aannemelijk had gemaakt dat de recreatiewoning in strijd met het bestemmingsplan werd gebruikt. Hij voerde aan dat de verklaringen van de aangetroffen personen niet waren gecontroleerd en dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om een zienswijze naar voren te brengen over het invorderingsbesluit. De rechtbank oordeelde echter dat, hoewel appellant niet in de gelegenheid was gesteld om een zienswijze naar voren te brengen, hij in bezwaar en beroep voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt te verduidelijken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college aannemelijk had gemaakt dat de last niet was uitgevoerd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het gebruik van de recreatiewoning voor huisvesting van werknemers in strijd was met het bestemmingsplan. De Afdeling concludeerde dat het dwangsombesluit en het invorderingsbesluit rechtmatig waren en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.