201901499/1/A3.
Datum uitspraak: 5 augustus 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], handelend onder de naam [bedrijf], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 januari 2019 in zaak nr. 17/7656 in het geding tussen:
[bedrijf] (lees: [appellant])
en
de minister van Economische Zaken (lees: de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister)).
Procesverloop
Bij besluit van 2 juni 2017 heeft de staatssecretaris van Economische Zaken een aanvraag van [appellant] tot verlening van een vismachtiging voor [vissersvaartuig] om in het jaar 2017 met vaste kieuwnetten op zeebaars te mogen vissen, afgewezen.
Bij besluit van 29 september 2017 heeft de minister van Economische Zaken het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 januari 2019 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de minister, vertegenwoordigd door mr. P.J. Kooiman, zijn verschenen. Verder is aan de kant van de minister mr. D.I.J. Tuitelaars verschenen. De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting geschorst, teneinde de minister de gelegenheid te bieden een aanvullend besluit te nemen.
Bij besluit van 21 januari 2020 heeft de minister de aan de ongegrondverklaring van het bezwaar ten grondslag gelegde motivering gewijzigd.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2020, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en de minister, vertegenwoordigd door mr. Kooiman, zijn verschenen. Aan de kant van [appellant] is ook [gemachtigde] verschenen. Verder zijn aan de kant van de minister mr. Tuitelaars en W. van Koningsveld verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] heeft een zeevisserijbedrijf in Noordwijk. Op 26 mei 2017 heeft hij een aanvraag ingediend tot verlening van een vismachtiging om met zijn [vissersvaartuig] in het jaar 2017 met vaste kieuwnetten op zeebaars te mogen vissen. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat uit de bij de controlerende instantie, de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (hierna: de NVWA), aanwezige logboekgegevens van [appellant] niet blijkt dat in de periode van 1 juli 2015 tot en met 30 september 2016 (hierna: de referentieperiode) met dat vaartuig met vaste kieuwnetten zeebaars is gevangen. [appellant] voldoet daarom niet aan de vereisten voor verlening van de aangevraagde vismachtiging. De minister heeft de afwijzing in het besluit van 29 september 2017 gehandhaafd.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep ongegrond heeft verklaard. Hij voert aan dat hij met andere bewijsmiddelen dan logboekgegevens kan aantonen dat hij in de referentieperiode met vaste kieuwnetten zeebaars heeft gevangen. Volgens hem had hij in staat moeten worden gesteld om deze bewijsmiddelen over te leggen. Hierbij verwijst hij naar de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 15 februari 2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:1114. 2.1. Artikel 9, tweede lid, van de Verordening (EU) 2017/127 van de Raad van 20 januari 2017 tot vaststelling, voor 2017, van de vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden en groepen visbestanden welke in de wateren van de Unie en, voor vissersvaartuigen van de Unie in bepaalde wateren buiten de Unie van toepassing zijn (hierna: de Verordening vangstmogelijkheden) luidt:
"Het is voor vissersvaartuigen van de Unie en in elke vorm van commerciële visserij vanaf de kust verboden om in de volgende gebieden op zeebaars te vissen en om zeebaars die in die gebieden is gevangen, aan boord te hebben, te verplaatsen, over te laden of aan te landen:
a) ICES-sectoren IVb, IVc, VIId, VIIe, VIIf en VIIh;
b) wateren binnen 12 zeemijl vanaf de basislijn die onder de soevereiniteit van het Verenigd Koninkrijk vallen in de ICES-sectoren VIIa en VIIg.
In afwijking van de eerste alinea gelden met betrekking tot zeebaars in de in die alinea bedoelde gebieden de volgende maatregelen:
[…]
c) vissersvaartuigen van de Unie die met vaste kieuwnetten vissen, mogen per maand maximaal 250 kg aan onvermijdelijke bijvangsten van zeebaars aan boord hebben.
Deze afwijkingen zijn van toepassing op vissersvaartuigen van de Unie die vangsten van zeebaars hebben geregistreerd in de periode van 1 juli 2015 tot en met 30 september 2016: […] in punt c) voor geregistreerde vangsten met vaste kieuwnetten."
Artikel 84a, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling zeevisserij (hierna: de Uitvoeringsregeling) luidde ten tijde van belang: "Een vismachtiging als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de controleverordening, voor de in artikel 9, tweede lid, tweede alinea, onder c, van de verordening vangstmogelijkheden bedoelde visserijactiviteiten, wordt verleend, indien de aanvraag een vissersvaartuig betreft waarmee in de in artikel 9, tweede lid, derde alinea, van de verordening vangstmogelijkheden bedoelde periode blijkens de logboekgegevens met het type vistuig GTR, GNS, FYK, FPN of FIX, bedoeld in Bijlage XI van de uitvoeringsverordening controleverordening op zeebaars is gevist."
2.2. Op de zitting van 10 december 2019 heeft de minister vanwege de door [appellant] vermelde uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 15 februari 2019 toegelicht dat niet meer onverkort zal worden vastgehouden aan het in artikel 84a, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling neergelegde vereiste dat de vangst van zeebaars met logboekgegevens wordt aangetoond. Volgens de minister kan de vangst ook met de aangifte van aanlanding van de zeebaars worden aangetoond.
Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de minister bij het nemen van het besluit van 29 september 2017 te beperkte bewijsmiddelen heeft toegelaten. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het tegen het besluit van 29 september 2017 ingestelde beroep gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vernietigen.
4. Ingevolge de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb is tegen het door de minister in hoger beroep genomen aanvullende besluit van 21 januari 2020 van rechtswege een beroep voor [appellant] ontstaan. Hierna zal de Afdeling dat besluit toetsen in het licht van hetgeen [appellant] daartegen naar voren heeft gebracht.
5. In het besluit van 21 januari 2020 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat [appellant] met de logboekgegevens noch met de aangifte van aanlanding heeft aangetoond dat hij in de referentieperiode met vaste kieuwnetten zeebaars heeft gevangen. Volgens de minister kan een vangst alleen worden aangemerkt als geregistreerde vangst als bedoeld in artikel 9, tweede lid, derde alinea, van de Verordening vangstmogelijkheden, indien de vangst uit logboekgegevens of aangifte van aanlanding blijkt.
5.1. [appellant] voert hiertegen aan dat hij met de door hem overgelegde bewijsstukken heeft aangetoond dat hij op 26 en 29 augustus 2016 op de visafslag van Nieuwpoort (België) op de gebruikelijke wijze 1 kg onderscheidenlijk 2 kg met vaste kieuwnetten gevangen zeebaars heeft aangeland.
5.2. Ter staving van zijn vangst heeft [appellant] verwezen naar roze en witte logboekformulieren, e-mailberichten van de visafslag en het Vlaamse Departement Landbouw en Visserij, besommingsbrieven, en schermafdrukken van en gegevensoverzichten uit het Visserij Registratie en Informatie Systeem (hierna: VIRIS). Verder heeft [appellant] ter zitting van de Afdeling onder verwijzing naar een e-mailbericht en een ambtsedig proces-verbaal van een medewerker van de NVWA toegelicht dat het destijds gebruikelijk was om voor de registratie van de aanlanding van kleine hoeveelheden vis de verkoopstaten van de betrokken visafslag bepalend te achten. Deze toelichting wordt door de overgelegde schermafdrukken van VIRIS onderbouwd. Door de minister is erkend dat in de betrokken periode kleine hoeveelheden van een bepaalde vissoort inderdaad door de NVWA in VIRIS werden geregistreerd op basis van de door de visafslagen rechtstreeks aan de NVWA aangeleverde gegevens. Desgevraagd heeft de minister tevens verklaard dat aan vissers in die periode niet is meegedeeld dat deze wijze van registratie niet genoegzaam zou zijn. Voorts blijkt uit de VIRIS-administratie dat daarin bij de visreizen van de [vissersvaartuig] van 26 en 29 augustus 2016 is vermeld dat met vaste kieuwnetten is gevist. Ten aanzien van andere vissoorten dan zeebaars blijkt zulks ook uit de logboeken die [appellant] in het kader van de naleving van de Controleverordening (Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad van 20 november 2009 tot vaststelling van een communautaire controleregeling die de naleving van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid moet garanderen, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 847/96, (EG) nr. 2371/2002, (EG) nr. 811/2004, (EG) nr. 768/2005, (EG) nr. 2115/2005, (EG) nr. 2166/2005, (EG) nr. 388/2006, (EG) nr. 509/2007, (EG) nr. 676/2007, (EG) nr. 1098/2007, (EG) nr. 1300/2008, (EG) nr. 1342/2008 en tot intrekking van Verordeningen (EEG) nr. 2847/93, (EG) nr. 1627/94 en (EG) nr. 1966/2006 (PbEU L 343)) met betrekking tot deze visreizen heeft bijgehouden. Naar het oordeel van de Afdeling moet er op grond van het voorgaande vanuit worden gegaan dat [appellant] op 26 en 29 augustus 2016 met vaste kieuwnetten gevangen zeebaars heeft aangeland. De minister heeft ter zitting van de Afdeling geen concrete reden kunnen noemen die zich ertegen verzet dat de door [appellant] gevangen zeebaars wordt aangemerkt als geregistreerde vangst als bedoeld in artikel 9, tweede lid, derde alinea, van de Verordening vangstmogelijkheden. De Afdeling kent in dat verband tevens gewicht toe aan het feit dat de vangstgegevens reeds in het mede door de NVWA beheerde VIRIS-systeem zijn opgeslagen. Er zijn derhalve geen redenen om te veronderstellen dat een vaststelling van de hoeveelheid gevangen zeebaars op basis van de door [appellant] in deze zaak verstrekte gegevens een onevenredige administratieve belasting voor de NVWA of de minister zou opleveren.
5.3. Gelet op het voorgaande heeft de minister [appellant] ten onrechte tegengeworpen dat hij niet heeft aangetoond in de referentieperiode met vaste kieuwnetten zeebaars te hebben gevangen. Voorts heeft de minister de vangst van zeebaars door [appellant] in de referentieperiode ten onrechte niet aangemerkt als geregistreerde vangst als bedoeld in artikel 9, tweede lid, derde alinea, van de Verordening vangstmogelijkheden.
Het betoog slaagt.
6. Het beroep is gegrond. Het besluit van 21 januari 2020 moet wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb worden vernietigd. De minister moet een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De Afdeling zal hiervoor een termijn stellen.
7. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [gemachtigde] niet kan worden aangemerkt als derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, nu op de zitting van de Afdeling van 10 december 2019 is komen vast te staan dat [gemachtigde] [appellant] kosteloos bijstaat. De advocaatkosten die volgens het door [appellant] ingevulde Formulier proceskosten zijn gemaakt, kunnen verder niet worden aangemerkt als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van beroepsmatig verleende rechtsbijstand is sprake indien de betrokken rechtsbijstandverlener proceshandelingen heeft verricht. De kosten van bij advocaten ingewonnen juridisch advies voldoen niet aan dit uitgangspunt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 januari 2019 in zaak nr. 17/7656;
III. verklaart het beroep in die zaak gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Economische Zaken van 29 september 2017, kenmerk 494-3469;
V. verklaart het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 21 januari 2020, kenmerk 494-36087, gegrond;
VI. vernietigt dat besluit van 21 januari 2020;
VII. draagt de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit op om binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit bekend te maken;
VIII. bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.
IX. gelast dat de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 852,00 (zegge: achthonderdtweeënvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. J.W. van de Gronden en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Hartsuiker
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2020
620.