5.6De rechtbank stelt vast dat in de Verordening vangstmogelijkheden wordt gesproken van de registratie van vangsten, terwijl in de Uitvoeringsregeling zeevisserij is bepaald dat de vangst moet blijken uit logboekgegevens. De rechtbank stelt verder vast dat in artikel 14 van de Controleverordening voor vissersvaartuigen die langer zijn dan 10 meter – wat het geval is bij het vissersvaartuig van eiser, [benaming vaartuig] – is bepaald dat geen verplichting bestaat vangsten aan boord bij te houden in het visserijlogboek indien deze, per soort, niet uitkomen boven de 50 kg. Zo is ook te lezen onder 2.4.1 ‘50 kg regel’, onder het eerste bolletje, in het door eiser aangehaalde Informatiebulletin.
De rechtbank is van oordeel dat eiser door geringe zeebaarsvangsten niet te registeren in het logboek niet heeft gehandeld in strijd met de Controleverordening. De Controleverordening zelf sluit dan ook niet uit dat sprake is van zeebaarsvangsten die niet blijken uit het logboek. De rechtbank volgt verweerder dan ook niet in zijn standpunt dat zeebaarsvangsten uitsluitend door middel van registratie in het logboek dienen te zijn aangetoond. Verweerder geeft in artikel 84a van de Uitvoeringsregeling zeevisserij op dit punt een te strikte uitleg van de in artikel 9 van de Verordening vangstmogelijkheden gestelde voorwaarde van registratie van vangsten. Daarom is artikel 84a van de Uitvoeringsregeling zeevisserij onverbindend voor zover vangsten moeten blijken uit logboekgegevens en dient in zoverre buiten toepassing te worden gelaten.
Daartoe acht de rechtbank mede redengevend dat, anders van verweerder betoogt, artikel 9 van de Verordening vangstmogelijkheden geen aanknopingspunt geeft voor het oordeel dat alleen substantiële vangsten relevant worden geacht voor de vraag of is voldaan aan de voorwaarde. Hier is immers geen minimum gewicht genoemd. Bovendien blijkt – zoals ter zitting is besproken en ook door verweerder is beaamd – dat vissersvaartuigen die kleiner dan 10 meter zijn ook bij (hele) kleine vangsten in aanmerking kwamen voor een vismachtiging. Het voorgaande leidt ertoe dat, gelet op artikel 9 van de Verordening vangstmogelijkheden en gelet op hetgeen is bepaald in de Controleverordening, andere wijzen van registratie dan door middel van het logboek mogelijk zijn. Of, zoals verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen, eiser voor zijn inkomen (mede) afhankelijk is van zeebaarsvangsten is dan ook niet van belang. Dat leidt de rechtbank voorts af uit het feit dat in artikel 9 van de Verordening het vangen van zeebaars is verboden en in afwijking daarvan onder voorwaarden is beperkt en wordt aangemerkt als onvermijdelijke bijvangsten. De rechtbank vindt het niet aannemelijk dat een visser zoals eiser voor zijn inkomen afhankelijk kan worden geacht te zijn van bijvangsten.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder het verzoek van eiser om verlening van een vismachtiging ten onrechte heeft afgewezen op de grond dat geen vangsten van zeebaars zijn geregistreerd in het logboek.
6. Het beroep is daarom gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank ziet geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. De rechtbank ziet ook geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien, omdat de rechtmatige uitkomst naar de huidige stand van zaken nog te veel open ligt. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Ten behoeve van het nieuw te nemen besluit wijst de rechtbank nog op het volgende.
7. Eiser dient gelet op het vorenoverwogene in staat te worden gesteld andere bewijsmiddelen aan te dragen om aan te tonen dat hij in de referentieperiode zeebaars heeft gevangen. Hij heeft daartoe een tweetal uitbetalingsstaten van de van de Hollandse Visveiling IJmuiden B.V. aangeleverd waarbij als datum van aanlanding is genoteerd 5 juni 2014, respectievelijk 31 augustus 2016. Omdat de uitbetalingsstaat van 5 juni 2014 buiten de referentieperiode valt, kan deze reeds daarom niet als bewijsstuk dienen.
Verweerder dient evenwel ten aanzien van de uitbetalingsstaat van 31 augustus 2016 aan te geven of hij daarin voldoende bewijs ziet van de vangst van zeebaars door het vissersvaartuig van eiser.
Daarnaast volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat hij eraan hecht het aantal bewijsmiddelen teneinde de vangst aan te tonen te beperken. De Controleverordening voorziet, naast voorschriften over registratie in het logboek (artikel 14), ook in voorschriften met betrekking tot het doen van aangifte van overlading (artikel 21) alsmede aangifte van aanlanding (artikel 23). Bij het doen van aangifte van aanlanding dienen alle hoeveelheden van elke aangelande soort te worden vermeld, derhalve ook geringe hoeveelheden. Ook in het Informatiebulletin onder 2.4.1 ‘50 kg regel’, onder het tweede bolletje, is te lezen dat alle hoeveelheden (groter of kleiner dan 50 kg) van de aangelande soorten worden vermeld op de aangifte van aanlanding. Het komt de rechtbank dan ook voor dat het bewijs dat zeebaars is gevangen ook zou kunnen worden geleverd door overleggen van een of meer aangiften van aanlanding. Te meer nu dit een wijze van registratie is die volgt uit de Controleverordening.
Griffierecht en proceskosten
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9. Pas op 19 november 2019 heeft eiser de rechtbank verzocht om vergoeding van proceskosten bestaande uit reis- en verletkosten van hemzelf en [naam 4] . De rechtbank stelt vast dat eiser dit verzoek en de onderbouwing daarvan ruim na sluiting van het onderzoek heeft gedaan. De rechtbank laat stukken die binnenkomen na sluiting van het onderzoek in principe buiten beschouwing, tenzij er aanleiding is anders te oordelen.
De rechtbank heeft eiser bij brief de brief van 23 augustus 2018 – waarin eiser is uitgenodigd voor de zitting – gewezen op de mogelijkheid om te vragen om vergoeding van proceskosten. Een formulier daartoe was bij deze brief gevoegd alsmede een toelichting waarin was vermeld dat het formulier uiterlijk bij aanvang van de zitting overhandigd diende te worden aan de griffier. Niet is gebleken van omstandigheden waarom eiser niet tijdig heeft verzocht om vergoeding van proceskosten. De rechtbank laat de na sluiting ingezonden stukken daarom buiten beschouwing en stelt vast dat geen aanleiding bestaat voor vergoeding van proceskosten.